ECLI:NL:RBDHA:2025:13342

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
NL25.30009
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie van een unieburger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Asiel en Migratie en een unieburger, eiser, die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring die op 4 juli 2025 was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de minister zijn inspanningsverplichting had geschonden tijdens zijn strafrechtelijke detentie, omdat er niets was ondernomen om te voorkomen dat hij aansluitend in vreemdelingenbewaring werd gesteld. De rechtbank oordeelde dat de minister geen inspanningsverplichting had, omdat de einddatum van eisers strafrechtelijke detentie niet duidelijk was. Eiser was op 15 juli 2025 uitgezet naar Roemenië, wat de rechtbank als voortvarend handelen van de minister beschouwde.

Daarnaast betoogde eiser dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig was omdat hij rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief had beëindigd, aangezien hij na zijn laatste uitzetting slechts kort in Roemenië had verbleven en geen bestendig verblijf had opgebouwd. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.30009

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

[v-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel op 15 juli 2025 opgeheven omdat eiser is uitgezet naar Roemenië.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie
1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de inspanningsverplichting tijdens eisers strafrechtelijke detentie heeft geschonden. Verweerder heeft gedurende de twee weken die eiser in strafrechtelijke detentie zat niets ondernomen om te voorkomen dat eiser aansluitend in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld.
1.1.
In paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat dat voorkomen moet worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring worden gesteld. Hieruit volgt dat verweerder zich, in beginsel, gedurende de strafrechtelijke detentie van een vreemdeling moet inspannen om een vreemdeling aansluitend aan het einde van zijn detentie uit te zetten.
1.2.
Uit de registratiekaart DJI van 27 juni 2025 blijkt dat de einddatum van eisers strafrechtelijke detentie oorspronkelijk op 26 augustus 2025 lag. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie blijkt verder dat het ging om een preventieve hechtenis. Verweerder heeft op de zitting uitgelegd dat de einddatum van detentie is vervroegd naar 4 juli 2025. Voor verweerder geldt geen inspanningsverplichting als gedurende de strafrechtelijke detentie niet duidelijk is wanneer de vreemdeling vrijkomt, bijvoorbeeld in geval van preventieve hechtenis (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:17), en 4 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:78)). Van een schending van de inspanningsverplichting door verweerder is gezien het voorgaande dan ook geen sprake. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder na eisers inbewaringstelling voortvarend heeft gehandeld door op 7 juli 2025 toestemming aan het Openbaar Ministerie te vragen voor eisers uitzetting, een vertrekgesprek te voeren en een vlucht aan te vragen. Eiser is vervolgens op 15 juli 2025 uitgezet. De beroepsgrond slaagt niet.
Rechtmatig verblijf
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is opgelegd omdat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Eiser heeft op 24 juni 2024 (uitgereikt op 27 juni 2024) een verwijderingsbesluit ontvangen waarin zijn rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht is ingetrokken. Eiser meent dat hij zijn verblijf in Nederland had beëindigd en in Roemenië duurzaam verblijf heeft opgebouwd. Eiser heeft na zijn laatste uitzetting naar Roemenië op 11 maart 2025 namelijk in een afkickkliniek in Roemenië verbleven. Daarna is eiser teruggekeerd naar Nederland en heeft werk gevonden. Verweerder heeft in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling onvoldoende doorgevraagd naar zijn verblijf in Roemenië. Gelet op het voorgaande had eiser niet zonder een nieuw verwijderingsbesluit in bewaring mogen worden gesteld, aldus eiser.
2.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland) volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Het enkele fysieke vertrek volstaat niet. De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn alle elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang. Ten slotte is van belang of een Unieburger bestendig heeft verbleven op het grondgebied van een andere lidstaat dan de gastlidstaat dat het verwijderingsbesluit heeft genomen.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk dat eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en hiermee gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Bij beschikking van 24 juni 2024 is eisers rechtmatig verblijf ingetrokken. Eiser is voor het laatst naar Roemenië uitgezet op 11 maart 2025. Eiser heeft verklaard dat hij na deze uitzetting in een afkickkliniek in Roemenië heeft verbleven, hij daar niet heeft gewerkt en sinds een maand weer in Nederland is. Daarnaast blijkt uit het dossier dat eiser op 21 juni 2025 in Nederland in strafrechtelijke detentie is geplaatst. De rechtbank maakt hier uit op dat eiser na zijn laatste uitzetting hoogstens tweeëneenhalve maand in Roemenië is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een zodanig korte periode dat niet aannemelijk is dat eiser een bestendig verblijf heeft opgebouwd buiten Nederland. De rechtbank acht hierbij ook van belang dat eiser in Roemenië niet heeft gewerkt, of een vaste woonplaats had. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar eisers verblijfsrecht. Zo blijkt uit het gehoor voorafgaand aan de bewaringsmaatregel dat is gevraagd hoe lang eiser al in Nederland is, wat hij heeft gedaan na zijn laatste uitzetting op 11 maart 2025, of hij inmiddels een vast woonadres heeft en of hij werk in Roemenië heeft gehad. Uit hetgeen eiser heeft verklaard blijkt niet dat verweerder nader onderzoek had moeten doen. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
3. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.