ECLI:NL:RBDHA:2025:13424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
C/09/653682 / HA ZA 23-808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van handtekeningen en parafen in een overeenkomst met betrekking tot HBI Projectmanagement B.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen HBI Projectmanagement B.V. en meerdere gedaagden, waaronder Infra Professionals B.V. en B&I Arbeidsbemiddeling B.V. De kern van de zaak betreft de vraag of de handtekeningen en parafen op een overeenkomst authentiek zijn en door de gedaagde [naam 1] zijn geplaatst. HBI heeft de rechtbank verzocht om bewijs te leveren dat de handtekeningen en parafen door [naam 1] zijn gezet. De rechtbank heeft HBI toegelaten tot bewijsvoering door middel van een handschriftdeskundige en getuigenverhoren. De deskundige heeft vastgesteld dat de handtekeningen op de overeenkomst exact dekkend zijn met handtekeningen op twee facturen, maar dat het niet mogelijk is om te concluderen of deze handtekeningen authentiek zijn zonder de originele documenten te onderzoeken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat HBI niet in het leveren van het opgedragen bewijs is geslaagd, en heeft de vorderingen van HBI afgewezen. In reconventie hebben de gedaagden vorderingen ingesteld tegen HBI, die ook zijn toegewezen, waaronder de veroordeling tot betaling van proceskosten en wettelijke rente. De rechtbank heeft de proceskosten van de gedaagden begroot op € 23.165,00, en HBI is veroordeeld tot betaling van dit bedrag binnen veertien dagen na aanschrijving.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
zaaknummer: C/09/653682 / HA ZA 23-808
Vonnis van 23 juli 2025
in de zaak van
HBI PROJECTMANAGEMENT B.V., te Rotterdam,
eiseres in conventie
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: HBI,
advocaat: mr. H.A. van Hapert,
tegen

1.INFRA PROFESSIONALS B.V., te Delft,2. B&I ARBEIDSBEMIDDELING B.V., te Rotterdam,3. [naam 1] , te [woonplaats] ,

gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden] c.s.,
advocaat: mr. J.E. Polet.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 juli 2024 en de daarin genoemde stukken;
- het tussenvonnis van 16 oktober 2024 en de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal getuigenverhoor in de enquête van 11 december 2024;
- het proces-verbaal getuigenverhoor in de contra-enquête van 26 maart 2025;
- het deskundigenbericht van 8 april 2025, gedeponeerd ter griffie op 10 april 2025;
- de conclusie na enquête tevens na deskundigenbericht van HBI;
- de conclusie houdende uitlating bewijslevering van [gedaagden] c.s.
1.2.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2.Verdere beoordeling

In conventie
2.1.
In het tussenvonnis van 10 juli 2024 is HBI opgedragen te bewijzen dat de parafen en de handtekeningen op de Overeenkomst door [naam 1] zijn geplaatst. Daarbij heeft de rechtbank HBI tot bewijs toegelaten door middel van een handschriftdeskundige en het horen van getuigen.
2.2.
Na het sluiten van de enquête en de ontvangst van het deskundigenbericht hebben partijen gelijktijdig geconcludeerd. Daarbij heeft HBI twee producties overgelegd, genummerd 1 en 2. Productie 1 was al eerder in het geding gebracht, maar productie 2 is een nieuwe productie. De rechtbank heeft productie 2 evenwel niet in haar beoordeling betrokken, zodat het niet nodig was om [gedaagden] c.s. op die productie te laten reageren.
Handtekeningenonderzoek
2.3.
De deskundige heeft de betwiste handtekeningen en parafen vergeleken met de overgelegde referentiehandtekeningen en referentieparafen van [naam 1] . De deskundige is in zijn rapport van 8 april 2025 tot de volgende bevindingen en conclusies gekomen:
“9.1 Onderzoek aan de handtekeningen
(…)
Echter, binnen het referentiemateriaal zijn er twee handtekeningen die voorkomen op twee facturen en deze blijken exact dekkend met de betwiste handtekeningen. Los van de vraag of de handtekeningen al dan niet authentiek zijn, is dit opmerkelijk te noemen. Het is niet mogelijk dat een persoon op verschillende documenten exact dezelfde handtekeningen plaatst uit de losse pols. Er is altijd sprake van een vorm van variatie. Die kan groot zijn of klein, maar handtekeningen kunnen nooit exact dekkend zijn wanneer die met een pen op het papier zijn geschreven. Uiteraard is het mogelijk dat een scan van een handtekening wordt gebruikt door een bedrijf om documenten digitaal te ondertekenen, maar hiervan lijkt geen sprake. Dan zou er geen variatie aanwezig zijn tussen twee handtekeningen op hetzelfde document en dat is nu wel het geval. De beide handtekeningen op het betwiste document variëren onderling, maar komen exact overeen met de handtekeningen op de beide facturen. Overigens zijn de facturen door de eisende partij aangeleverd voor het onderzoek. De eisende partij was dus in het bezit van juist die referentiehandtekeningen. Omdat zowel de facturen als het betwiste document als reproductie zijn overgelegd, kan er
niet worden vastgesteld of de handtekeningen op de facturen oorspronkelijk met een
schrijfinstrument zijn aangebracht of juist die op het betwiste document.
9.2
Onderzoek aan de parafen
(…) Een deel van de betwiste parafen zijn exact terug te vinden in het
referentiemateriaal en zijn exact dekkend. Niet alle parafen die op het betwiste document voorkomen zijn exact terug te vinden binnen het overgelegde referentiemateriaal.
(…)
Bij vergelijking van de betwiste parafen met de overgelegde referentieparafen die niet exact dekkend zijn, worden verschillen waargenomen.
Interpretatie van de onderzoeksresultaten
Voor wat betreft de handtekeningen kan worden gesteld dat de vraag of het gaat om
authentieke handtekeningen niet meer relevant is, daar uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de beide betwiste handtekeningen exact dekkend zijn met de twee handtekeningen die zijn overgelegd als referentiemateriaal op de twee facturen. Er kan niet worden vastgesteld of juiste de handtekeningen origineel met een schrijfinstrument op de facturen zijn geplaatst of juist op het betwiste document. In het laatste geval zouden dan de facturen geen authentieke documenten zijn. De vraag is of deze aanname dan plausibel is, daar deze facturen niet worden betwist. Overigens vertonen de handtekeningen overeenkomsten wanneer deze worden vergeleken met het overgelegde referentiemateriaal, naast enkele verschillen die
ondergeschikt zijn aan de overeenkomsten. De zichtbare onderbrekingen in de lijnen die aanwezig zijn in de U-vormige patronen lijken het gevolg te zijn van het reproductieproces.
Voor wat betreft de parafen, komen drie parafen exact dekkend voor op de pagina’s van de notulen die tevens als referentiemateriaal zijn overgelegd. Drie parafen komen niet exact dekkend voor, maar lijken wel als zodanig op het document te zijn aangebracht. Het gaat om deze drie parafen:
(…)
Bij vergelijking van deze drie parafen met het overgelegde referentiemateriaal, zijn
overwegend verschillen geconstateerd en de parafen passen niet binnen de variatie van de overgelegde referentieparafen. De bevindingen liggen meer in de lijn der verwachting wanneer deze drie parafen geen authentieke parafen zijn van [naam 1] dan wanneer dat wel het geval is.
Alles overwegend liggen de bevindingen meer in de lijn der verwachting wanneer het betwiste document geen authentiek document is met een authentieke ondertekening, maar een samengesteld document dan wanneer het wel om een authentiek document zou gaan. Uitsluitsel kan pas worden verkregen wanneer zowel het betwiste document én de als referentiemateriaal overgelegde documenten (facturen en notulen) worden overgelegd.

10.Conclusies

Op basis van het onderzoek aan de hand van het huidige overgelegde materiaal kan een uitspraak worden gedaan ten aanzien van de onder [8] genoemde hypothesen voor de betwiste handtekeningen en de betwiste parafen.
1. De bevindingen van het onderzoek zijn waarschijnlijker wanneer de betwiste
handtekeningen die zijn gezet voor de persoon [naam 1] authentieke
handtekeningen betreffen (hypothese H1A) dan wanneer het niet om authentieke
handtekeningen zou gaan, maar om nabootsingen of vervalsingen (H2A).
Echter, deze conclusie is niet relevant. De handtekeningen komen immers exact
dekkend voor op de facturen die zijn overgelegd als referentiemateriaal.
2. De bevindingen van het onderzoek zijn waarschijnlijker wanneer de drie betwiste
parafen die niet dekkend voorkomen in het referentiemateriaal geen authentieke
parafen zijn van [naam 1] (maar nabootsingen of vervalsingen) (hypothese H2B) dan wanneer het wel om authentieke parafen gaat (hypothese H1B).
(…)
In getallen uitgedrukt betekent dit als orde van grootte (en niet meer dan dat) dat de kans op deze bevindingen 10 tot 100 keer groter is wanneer de betwiste parafen geen authentieke parafen zijn dan wanneer dat wel het geval is.
Over het betwiste document als geheel:
De bovenstaande conclusies leiden tot de volgende conclusie die betrekking heeft op het gehele document:
De bevindingen van het onderzoek zijn waarschijnlijker wanneer het voor het onderzoek overgelegde document geen authentiek document betreft (maar juiste een samengesteld of vervalst document) dan wanneer dat wel het geval is.
Uitsluitsel kan pas worden gegeven wanneer het betwiste document en de als referentie overgelegde facturen en notulen in origineel worden overgelegd. Daarmee worden bedoeld de documenten waarop met inkt de handtekeningen en parafen zijn geplaatst.
(…)
Specifieke beantwoording van de gestelde vragen:
1. Kunt u vaststellen of en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid, de handtekeningen boven “mevrouw [naam 1] ” van het vijfde blad van het door HBI in deze procedure als productie 2 overgelegde schriftelijke stuk met de titel “Overeenkomst van opdracht”, door [naam 1] zijn geplaatst?
Kunt u in dat kader vaststellen of en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid deze handtekeningen zijn geplaatst tijdens een fysieke bijeenkomst ter ondertekening van het stuk? Kunt u daarbij voorts vaststellen of en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid, één van deze twee handtekeningen een bewerkte kopie is van de andere handtekening in plaats van een originele, tijdens een fysieke bijeenkomst geplaatste handtekening?
De handtekeningen zijn echt dekkend met het overgelegde referentiemateriaal. Het is van belang, voor de beantwoording van de vragen, dat het originele document wordt overgelegd. Echter, door het feit dat er ook een deel van de parafen dekkend zijn en een deel niet, waarbij wordt geconcludeerd dat drie parafen eerder vals zijn dan authentiek, kan worden gesteld met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid dat het document niet authentiek is.
Het is dan niet meer relevant of de handtekeningen bij een fysieke bijeenkomst op het document zijn aangebracht. Van belang is tevens te onderzoeken of de handtekeningen op de facturen fysiek zijn aangebracht. Hiertoe dienen de originele facturen te worden onderzocht. Over de vraag of de handtekeningen tijdens een bijeenkomst zijn aangebracht kan, zonder daarbij aanwezig te zijn geweest, nooit een uitspraak worden gedaan.
2. Kunt u vaststellen of en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid, de parafen aan de rechterkant onderaan bladzijdes 1 tot en met 4 van het door HBI in deze procedure als productie 2 overgelegde schriftelijke stuk met de titel “Overeenkomst van opdracht”, door [naam 1] zijn geplaatst? Kunt u vaststellen of en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid deze parafen zijn geplaatst tijdens een fysieke bijeenkomst ter ondertekening van het stuk?
Een deel van de parafen komt exact dekkend terug in het overgelegde referentiemateriaal en een deel niet. De parafen die niet dekkend voorkomen, zijn onderzocht en vergeleken met het overgelegde referentiemateriaal. Hierbij was de conclusie dat ze met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid eerder niet authentiek zijn dan wel. Hierdoor kan worden gesteld dat het document mede op basis van deze bevindingen eerder niet authentiek is dan wel. De parafen kunnen wel tijdens een fysieke bijeenkomst op het document zijn aangebracht, maar dit is niet relevant wanneer wordt gesteld dat ze niet authentiek zijn.
(…)

12.Uitlatingen van de partijen

“(…)
In hoeverre is door de deskundige de mogelijkheid meegenomen dat door [naam 1] meerdere verschillende digitale handtekeningen en parafen op de overeen
komst zijn geplaatst?
Deze mogelijkheid is door de deskundige wel meegewogen, maar dan is er gebruik gemaakt van verschillende varianten op elke pagina. Dat zou betekenen dat er voor elke pagina een aparte paraat of handtekening gebruikt is, die digitaal op het document zijn aangebracht. Dit is een mogelijkheid, maar die wordt niet waarschijnlijk geacht. Zeker niet omdat er parafen zijn gebruikt die ook voorkomen op overgelegde referentiedocumenten en nieuwe’ parafen die niet voorkomen op de overgelegde referentiedocumenten. En juist die parafen wijken af van het beschikbare referentiemateriaal en passen niet binnen de variatie van de schrijver.
(…)
Echter, ervan uitgaand dat de facturen zoals de eisende partij die zelf heeft overgelegd als zijnde facturen uit 2014, inderdaad uit 2014 dateren (daarover bestaat tussen partijen geen verschil van mening) zou die conclusie moeten zijn dat kan worden vastgesteld dat de handtekeningen op het betwiste document (dat van na 2014 zou dateren, namelijk van 2020) niet oorspronkelijk met een schrijfinstrument kunnen zijn aangebracht. Ik verzoek u vriendelijk bovenstaande uitlating te verwerken, althans op te nemen in uw definitieve rapport.
Omdat van zowel de facturen als van het betwiste document geen origineel is overgelegd, kan niet worden vastgesteld op welk van de documenten de handtekeningen daadwerkelijk met inkt zijn geschreven. Uitsluitsel kan pas worden gegeven wanneer de originelen worden overlegd.
Als er inderdaad geen verschil van mening bestaat over het feit dat de facturen authentiek zijn, en we nemen aan dat dit ook daadwerkelijk het geval is, dan kan worden gesteld dat de handtekeningen van de facturen zijn gebruikt om het betwiste document te ondertekenen.
Wat het verdacht maakt, is dat niet één versie is gebruikt van een handtekening. De beide varianten zijn gebruikt. De parafen zijn afkomstig van weer een andere bron, namelijk een document (geldlening) met opdruk van Obvion.
Omdat er te weinig parafen beschikbaar waren zijn er drie extra parafen op het betwiste document toegevoegd. Deze parafen wijken af.
Getuigenverklaringen
2.4.
HBI heeft drie getuigen laten horen, te weten de heer [naam 2] (hierna te noemen: de heer [naam 2] ), de heer [naam 3] (hierna te noemen: de heer [naam 3] ) en de heer [naam 4] (hierna te noemen: de heer [naam 4] ). [gedaagden] c.s. hebben in de contra-enquête twee getuigen laten horen, te weten [naam 1] en mevrouw [naam 5] (hierna te noemen: [naam 5] ).
2.5.
De heer [naam 4] heeft, samengevat en voor zover relevant, verklaard dat hij op
4 september 2025 bij de heer [naam 2] thuis was. Hij zag dat de heer [naam 2] en [naam 1] bezig waren met de computer. Hij heeft toen het beeldscherm van de computer gezien en hij zag dat [naam 1] bezig was met digitale handtekeningen. Daarnaast heeft hij gezien dat de heer [naam 2] door middel van videobellen (facetime
)contact met zijn broer opnam. Hij hoorde dat de broer van de heer [naam 2] tegen [naam 1] zei dat zij de papieren versie moest tekenen, omdat het anders niet zou doorgaan. Hij zag [naam 1] zich toen vooroverboog en een handtekening zette.
2.6.
De heer [naam 2] heeft, samengevat en voor zover relevant, verklaard dat hij en
[naam 1] de overeenkomst op 4 september 2020 zowel fysiek (“hard copy”) als digitaal hebben ondertekend. De digitale ondertekening ging door middel van een digitale scan van de handtekeningen. Die gescande handtekeningen hebben hij respectievelijk [naam 1] onder een pdf-versie van de Overeenkomst geplaatst. Vervolgens is de heer [naam 2] naar de heer [naam 3] gegaan, die zowel de hard copy als de digitale overeenkomst heeft ondertekend. De heer [naam 2] is daarna weer naar huis gegaan en heeft de ondertekende hard copy en de uitgeprinte digitale overeenkomst aan [naam 1] gegeven. Voordat hij beide overeenkomsten meegaf aan [naam 1] , had de heer [naam 2] beide overeenkomst ingescand. De digitale bestanden stonden op een laptop en twee usb-sticks. [naam 1] heeft de laptop en één van de usb-sticks meegenomen. De heer [naam 2] weet niet waar de andere usb-stick is gebleven.
2.7.
De heer [naam 3] heeft, samengevat en voor zover relevant, verklaard dat hij op
4 september 2020 rond 09:00 uur een video-oproep van zijn broer kreeg en opnam. Hij heeft tijdens dat videogesprek tegen [naam 1] gezegd dat ook de papieren versie moest worden ondertekend en dat het niet de afspraak was dat de overeenkomst slechts digitaal ondertekend zou worden. Hij heeft toen via zijn telefoonscherm gezien dat [naam 1] de overeenkomst ondertekende. Die middag is de heer [naam 2] naar de heer [naam 3] gegaan. De heer [naam 3] heeft toen de papieren versie van de overeenkomst ondertekend en hij heeft de overeenkomst ook digitaal ondertekend. De heer [naam 2] heeft de papieren versie en de digitale versie, die op de laptop stond van de heer [naam 2] , meegenomen.
2.8.
In de contra-enquête heeft [naam 1] verklaard dat zij op 4 september 2020 met een vriendin is gaan winkelen in Den Haag. Zij heeft de Overeenkomst van 4 september 2020 niet fysiek ondertekend en er is evenmin met haar instemming een digitale handtekening geplaatst onder de Overeenkomst. Zij maakte geen gebruik van digitale handtekeningen. [naam 5] heeft verklaard dat zij op 4 september 2020 met [naam 1] heeft gewinkeld in Den Haag.
Beoordeling
2.9.
De rechtbank stelt voorop dat zij blijft bij haar oordelen in de tussenvonnissen, waaronder haar oordeel dat de bewijslast dat [naam 1] de handtekeningen en de parafen op de Overeenkomst heeft geplaatst, bij HBI ligt. De rechtbank volgt HBI niet in haar standpunt dat de bewijslast zou moeten omgekeerd omdat sprake zou zijn van bewijsnood bij HBI. Dat betoog is, zo begrijpt de rechtbank, erop gebaseerd dat [naam 1] de originele papieren overeenkomst in haar bezit zou hebben en zou hebben achtergehouden. [naam 1] heeft dit gemotiveerd weersproken - volgens [naam 1] heeft zij immers de Overeenkomst niet ondertekend - en de rechtbank gaat er daarom niet vanuit dat [naam 1] een origineel ondertekende versie van de Overeenkomst in haar bezit heeft. Daarin kan dus geen aanleiding worden gevonden om terug te komen van de eerdere beslissing op dit punt en om de bewijslast alsnog om te keren.
2.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is HBI niet geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.11.
De deskundige heeft geconstateerd dat de twee handtekeningen van [naam 1] op de Overeenkomst onderling verschillen, maar wel exact dekkend zijn met handtekeningen op twee facturen die door HBI zijn overgelegd. Het is volgens de deskundige niet mogelijk dat een persoon op verschillende documenten exact dezelfde handtekening plaatst uit de losse pols. Er zijn geen originelen overgelegd van de Overeenkomst en de twee facturen, zodat de deskundige niet kan vaststellen of de handtekeningen origineel op de facturen zijn geplaatst dan wel op de Overeenkomst. De deskundige acht het plausibel dat de handtekeningen origineel op de facturen zijn gezet, omdat de facturen niet worden betwist.
2.12.
HBI heeft in haar conclusie na enquête tevens na deskundigenbericht verwezen naar de getuigenverklaring van de heer [naam 2] , inhoudende dat partijen de overeenkomst tweemaal hebben ondertekend; eenmaal in origineel met de pen en eenmaal digitaal door middel van het digitaal plaatsen van een afbeelding van een gescande handtekening op een digitaal document. HBI heeft opgemerkt dat de overgelegde Overeenkomst blijkbaar een kopie is van de overeenkomst met de digitale handtekening. Ook [gedaagden] c.s. gaan er, zo volgt uit hun conclusie na enquête tevens na deskundigenbericht, vanuit dat de handtekeningen van [naam 1] op de onderzocht Overeenkomst digitaal zijn geplaatst.
2.13.
De rechtbank gaat daarom ervan uit dat de Overeenkomst digitaal is ondertekend door middel van het door het kopiëren van afbeeldingen van gescande handtekeningen van [naam 1] op de Overeenkomst. Aan het aldus plaatsen van een elektronische handtekening onder een overeenkomst kunnen dezelfde gevolgen worden verbonden als aan een handgeschreven handtekening, indien de methode voor ondertekening die gebruikt is voldoende betrouwbaar is, gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekening is gebruikt en op alle overige omstandigheden van het geval (artikel 3:15a BW).
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een methode voor ondertekening die voldoende betrouwbaar is en er kan niet worden vastgesteld dat [naam 1] de digitale handtekeningen heeft geplaatst onder de Overeenkomst, waartoe het volgende redengevend is.
2.15.
[gedaagden] c.s. hebben ten eerste gemotiveerd weersproken dat [naam 1] de digitale handtekeningen onder de Overeenkomst heeft geplaatst, waarbij zij hebben verwezen naar de getuigenverklaring van [naam 1] en [naam 5] .
2.16.
HBI heeft voorts geen toelichting gegeven waaruit volgt dat sprake is van een methode voor digitale ondertekening, die voldoende betrouwbaar is. HBI heeft de facturen aan de deskundige aangeleverd waarop de identieke handtekeningen stonden als onder de Overeenkomst. Hieruit volgt dat in ieder geval HBI over de digitale handtekeningen kon beschikken. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat uitsluitend [naam 1] de digitale handtekeningen had kunnen plaatsen.
2.17.
Verder overweegt de rechtbank dat uit het deskundigenonderzoek contra-indicaties volgen dat [naam 1] de digitale handtekeningen heeft geplaatst. Zoals ook de deskundige heeft overwogen in zijn rapport, is het opmerkelijk dat er twee verschillende digitale handtekeningen van [naam 1] onder de Overeenkomst zijn geplaatst. Het is voor de hand liggend dat, als [naam 1] de digitale handtekeningen zou hebben geplaatst onder de Overeenkomst, zij tweemaal dezelfde digitale handtekening zou hebben gebruikt. HBI heeft geen verklaring gegeven waarom [naam 1] desalniettemin twee verschillende digitale handtekeningen zou hebben gebruikt.
2.18.
Daar komt bij dat uit het deskundigenrapport blijkt dat verschillende parafen op de Overeenkomst onderling verschillend zijn, maar wel exact dekkend zijn met overgelegde referentiematerialen. Ten aanzien van die parafen geldt hetzelfde als is overwogen wat betreft de handtekeningen: het is opmerkelijk dat niet één en dezelfde digitale paraaf is gebruikt. Ook volgt uit het deskundigenonderzoek dat wat betreft een drietal andere parafen op de Overeenkomst, verschillen zijn geconstateerd die niet passen binnen de variatie van de overgelegde referentieparafen. De deskundige acht de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker wanneer deze parafen geen authentieke parafen zijn van [naam 1] (maar nabootsingen of vervalsingen) dan wanneer het wel gaat om authentieke parafen. De deskundige concludeert, wat betreft de Overeenkomst als geheel, dat zijn bevindingen waarschijnlijker zijn wanneer de Overeenkomst geen authentiek document betreft, maar een samengesteld of vervalst document, dan wanneer dat wel het geval is.
2.19.
Erop gelet dat er verschillende digitale handtekeningen en digitale parafen zijn geplaatst op de Overeenkomst, terwijl er ook digitale parafen op de Overeenkomst zijn geplaatst waarvan het waarschijnlijker is dat het nabootsingen of vervalsingen zijn, is het niet aannemelijk dat [naam 1] de digitale handtekeningen en de digitale parafen op de Overeenkomst heeft geplaatst. In navolging van de conclusies van de deskundige, gaat de rechtbank ervan uit dat de Overeenkomst een samengesteld of vervalst document is.
2.20.
Deze conclusie wordt niet weerlegt door de getuigenverklaringen van de heer [naam 2] , de heer [naam 3] en de heer [naam 4] en uit die getuigenverklaringen volgt niet het opgedragen bewijs. Daartoe is relevant dat de heer [naam 2] de bestuurder is van HBI en daarmee een partijgetuige. De heer [naam 3] is de broer van [naam 2] en was de bestuurder van HBI ten tijde dat Overeenkomst zou zijn ondertekend. Dit brengt mee dat de heer [naam 2] en de heer [naam 3] geen onafhankelijke getuigen zijn en hun verklaringen leggen maar beperkt gewicht in de schaal. Het bewijs volgt evenmin uit de verklaring van de heer [naam 4] . Daartoe is ten eerste van belang dat de heer [naam 4] blijkens zijn verklaring, niet lang voorafgaand aan het getuigenverhoor heeft gesproken met de heer [naam 2] , waarbij de heer [naam 2] eerst zijn verhaal heeft verteld aan de heer [naam 4] . Dit brengt het risico mee dat de verklaring van de heer [naam 4] (mede) is gebaseerd op hetgeen hij van de heer [naam 2] heeft vernomen. Er kan niet worden vastgesteld in hoeverre de verklaring is gebaseerd op authentieke herinneringen van de heer [naam 4] wat betreft 4 september 2020. Daar komt bij de heer [naam 4] wel in algemene zin verklaart dat hij op het beeldscherm van de computer waar [naam 1] aan zat, heeft gezien dat [naam 1] bezig was met digitale handtekeningen, maar daar volgt nog niet dat [naam 1] de digitale handtekeningen heeft geplaatst onder de Overeenkomst.
2.21.
Er kan evenmin worden vastgesteld dat er een gelijkluidende overeenkomst bestaat met handgeschreven handtekeningen en parafen van [naam 1] , zoals HBI nog heeft betoogd. HBI heeft een dergelijke overeenkomst niet overgelegd en [naam 1] heeft weersproken dat zij een dergelijke overeenkomst heeft ondertekend. Het bestaan van een dergelijke overeenkomst is niet bewezen door middel van de getuigenverklaringen van de heer [naam 2] , de heer [naam 3] en de heer [naam 4] . De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen wat betreft de bewijswaarde van die verklaringen. Daar komt bij dat het bestaan van een dergelijke overeenkomst met een handgeschreven handtekening van [naam 1] moeilijk te rijmen is met de hierboven genoemde inconsistenties wat betreft de digitaal ondertekende Overeenkomst. Gelet op de bevindingen en conclusies van de deskundigen gaat de rechtbank er immers van uit dat de digitale Overeenkomst een samengesteld of vervalst document is. Het is gelet daarop niet aannemelijk dat er een inhoudelijk identieke versie bestaat waarop de handgeschreven handtekeningen en parafen van [naam 1] staat.
Slotsom
2.22.
Nu de rechtbank van oordeel is dat HBI niet in het leveren van het opgedragen bewijs is geslaagd, zal – overeenkomstig hetgeen in rechtsoverweging 4.22 van het tussenvonnis van 10 juli 2024 is geoordeeld – de rechtbank de vorderingen van HBI afwijzen.
In reconventie
2.23.
In reconventie vorderen [gedaagden] c.s. de veroordeling van HBI tot betaling aan [gedaagden] c.s. van (i) de wettelijke rente over € 600.000,00 vanaf 30 oktober 2023 tot aan de dag van volledige betaling, en (ii) € 774,40 voor de kosten van de depotakte. Daarnaast vorderen [gedaagden] c.s. een verklaring voor recht dat HBI uit hoofde van een door haar gepleegde onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens [gedaagden] c.s. voor de als gevolg daarvan door hen geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat.
2.24.
Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is (HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841). Daarvan is in dit geval sprake. HBI heeft daarom door het leggen van het beslag onrechtmatig gehandeld en is aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade. HBI heeft niet gemotiveerd weersproken dat de kosten van de depotakte schade is die [gedaagden] c.s. hebben geleden als gevolg van het beslag. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagden] c.s. echter onvoldoende gemotiveerd gesteld dat HBI wettelijke rente verschuldigd over het depotbedrag op grond van artikel 6:119 BW. Wettelijke rente ziet namelijk op vergoeding voor vertraging in de voldoening van een geldsom, terwijl in het onderhavige geval de aansprakelijkheid niet erop is gebaseerd dat HBI in verzuim verkeerde met de voldoening van een geldsom, maar dat HBI onrechtmatig heeft gehandeld door het leggen van het conservatoire beslag. Voor een analoge toepassing van artikel 6:119 BW is in dit geval geen plaats (Hoge Raad 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1823; Hof Den Haag 6 mei 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:853 rov. 6.17-6.19).
2.25.
Bovendien komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagden] c.s., gelet op de betwisting zijdens HBI, onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat de mogelijkheid van andere schade als gevolg van het gelegde beslag aannemelijk is geworden. De rechtbank zal de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure daarom afwijzen. Daarmee komt de rechtbank ook tot het oordeel dat [gedaagden] c.s. geen belang hebben bij de verklaring voor recht, mede gelet op de toewijzing van de vordering tot betaling van de kosten van de depotakte.
In conventie en reconventie
Proceskosten
2.26.
HBI is in conventie en voor goeddeels in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] c.s. worden begroot op:
in conventie
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
17.428,00
(4 punten × € 4.357,00)
Totaal
23.165,00
in reconventie
- salaris advocaat € 521,00 (2 x 0,5 punt x € 521,00)
2.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Nakosten
2.28.
Aan nakosten wordt voor de conventie en reconventie gezamenlijk een bedrag van
€ 278,00 aan salaris advocaat toegewezen, te vermeerderen met de verhoging zoals vermeld in de beslising.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen van HBI af,
3.2.
veroordeelt HBI in de proceskosten van € 23.165,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.3.
veroordeelt HBI tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in reconventie
3.4.
veroordeelt HBI tot betaling aan [gedaagden] c.s. van een bedrag van € 774,40,
3.5.
veroordeelt HBI in de proceskosten van € 521,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.6.
veroordeelt HBI tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en reconventie
3.8.
veroordeelt HBI in de nakosten van € 278,00, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als HBI niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.9.
verklaart de veroordelingen onder 3.2 tot en met 3.6 en 3.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.E. Alink en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.
3418