ECLI:NL:RBDHA:2025:13458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
09/096001-24 en 09/106965-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met gevangenisstraf en teruggave van inbeslaggenomen taxibus

Op 23 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in 2001, werd aangeklaagd voor het bezit van ongeveer 9,9 gram cocaïne en het verkopen van verdovende middelen, waaronder MDMA en cocaïne, in de periode van 29 augustus 2024 tot en met 31 oktober 2024. Tijdens de zitting op 9 juli 2025 heeft de officier van justitie, mr. R.B. Schiphuis, de vordering ingediend, terwijl de verdachte en zijn raadsman, mr. T. Yilmaz, hun verweer hebben gevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 29 november 2023 cocaïne in bezit had en dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de verkoop van verdovende middelen. De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van vormverzuimen die tot bewijsuitsluiting zouden leiden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 49 dagen voorwaardelijk, en heeft de teruggave van de in beslag genomen taxibus aan de verdachte gelast. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09/096001-24 en 09/106965-24 (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 23 juli 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 9 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.B. Schiphuis, van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. T. Yilmaz naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 09/096001-24 (hierna: dagvaarding I) ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 november 2023 te ’s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 9,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattend cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting – in de zaak met parketnummer 09/106965-24 (hierna: dagvaarding II) ten laste gelegd dat:
hij op één of meerdere tijdstippen op of omstreeks de periode van 3 september 2023 tot en met 31 oktober 2024 te ’s-Gravenhage althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine) en/of MDA (tenamfetamine) en/of MDEA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine, synoniem N-ethyl-MDA) en/of amfetamine en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of cocaïne, zijnde (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 augustus 2024 tot en met 31 oktober 2024 te 's-Gravenhage, althans in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 21 XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine) en/of MDA (tenamfetamine) en/of MDEA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine, synoniem N-ethyl-MDA) en/of amfetamine en/of ongeveer 1 gram en/of 3 zakjes, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde MDMA en/of MDEA en/of MDA en/of amfetamine en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Bewijsuitsluiting?

3.1.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte ten aanzien van dagvaarding II betoogd dat de processen-verbaal van de pseudokoop van 29 augustus 2024 en de pseudokoop van 31 oktober 2024 niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, aangezien de foto’s en de feitelijke beschrijving van de gekochte verdovende middelen op meerdere essentiële punten niet overeenkomen. De raadsman wijst hierbij op verschillen in kleur en aantal. Daarnaast is het proces-verbaal van de eerste pseudokoop pas twee weken later opgemaakt. Een en ander maakt de bewijsvoering oncontroleerbaar en levert volgens hem een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv op dat dient te leiden tot bewijsuitsluiting van de processen-verbaal van de pseudokopen.
3.2.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewijsuitsluiting van de processen-verbaal niet aan de orde is, nu de rechtbank via de (corresponderende) SIN-nummers in de ‘processen-verbaal onderzoek verdovende middelen’ en de rapporten van het NFI kan controleren welke onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen zijn bemonsterd en welke verdovende middelen dit betreft.
3.3.
De rechtbank overweegt allereerst dat artikel 152 Sv bepaalt dat de ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. In dit artikel is echter geen termijn gesteld waarbinnen het proces-verbaal uiterlijk moet zijn opgemaakt.
De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van de eerste pseudokoop (van 29 augustus 2024) is opgemaakt en ondertekend op 12 september 2024. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat dit niet ‘ten spoedigste’ is.
De rechtbank constateert verder dat de bij de pseudokoop van 29 augustus 2024 en van 31 oktober 2024 gekochte verdovende middelen door de forensische opsporing zijn bemonsterd en voorzien van SIN-nummers, welke overeenkomen met de SIN-nummers in de NFI-rapporten (zie bewijsmiddelen 2 tot en met 5 en 7 tot en met 10). Het is de rechtbank hierdoor volkomen duidelijk welke middelen in beslag zijn genomen en bemonsterd en om welke verdovende middelen het precies gaat. Dat de door de politie gekozen benaming van de kleuren van bepaalde MDMA-pillen niet overeenkomt met wat de raadsman op een foto waarneemt, doet daar niet aan af.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een of meerdere vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv. Het verweer wordt verworpen.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in dagvaarding I tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat het in dagvaarding II primair tenlastegelegde eveneens kan worden bewezen, met dien verstande dat het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren bewezen kan worden geacht, waarbij hij 3 september 2023 als begindatum en 31 oktober 2024 als einddatum voor de bewezenverklaarde periode beschouwt.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte voor alle tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
4.3.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van dagvaarding I
De rechtbank komt tot het oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank heeft in bijlage I de wettige bewijsmiddelen opgenomen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank als volgt.
Op 29 november 2023 zag een verbalisant dat verdachte – terwijl deze met een andere man op de Leyweg in Den Haag liep – een donker voorwerp weggooide in de richting van de struiken. Dit bleek een sok te zijn met meerdere ponypacks met daarin een wit poeder, dat later cocaïne bleek te bevatten.
Eerst ter terechtzitting heeft verdachte bekend dat hij toen inderdaad iets heeft weggegooid. Hij heeft echter verklaard dat de andere – hem onbekende – man hem plotseling de donkere sok in de handen duwde en dat de verdachte deze sok daarop heeft weggegooid.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte op dit laatste punt niet aannemelijk, omdat de verbalisant, die beide mannen daarvoor al enige tijd volgde en in het oog moet hebben gehouden, niet heeft gezien dat de andere man de verdachte iets in handen duwde.
Concluderend acht de rechtbank wettig en overtuigd bewezen dat de verdachte op 29 november 2023 opzettelijk ongeveer 9,9 gram cocaïne in bezit heeft gehad.
Ten aanzien van dagvaarding II
De rechtbank komt tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich samen met één of meer anderen op 29 augustus 2024 en 31 oktober 2024 schuldig heeft gemaakt aan het verkopen van verdovende middelen.
De rechtbank heeft in bijlage I de wettige bewijsmiddelen opgenomen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat het onderzoek naar diverse betalingen aan de verdachte via Tikkie sinds 3 september 2023 weliswaar aanknopingspunten biedt voor het vermoeden dat verdachte over een langere periode (aanzienlijke) inkomsten heeft ontvangen die niet direct samen lijken te hangen met gereden taxiritten, maar dat uit het opsporingsonderzoek niet zonder meer blijkt dat het bij deze bedragen is gegaan om betalingen voor door verdachte geleverde drugs.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte wettig en overtuigend bewezen dat:
Ten aanzien van dagvaarding I
hij op 29 november 2023 te ’s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 9,9 gram van een materiaal bevattend cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Ten aanzien van dagvaarding II
hij op 29 augustus 2024 en 31 oktober 2024 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – indien onverhoopt tot een bewezenverklaring wordt gekomen – gepleit voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die de verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk voorhanden hebben en het tweemaal verkopen van verdovende middelen.
De verschillende soorten verdovende middelen die de verdachte verkocht zijn zeer verslavend en schadelijk voor de volksgezondheid. Bovendien is de handel in harddrugs zeer lucratief en gaat de productie en de verkoop ervan vaak gepaard met andere vormen van zware en ondermijnend criminaliteit, waaronder ernstige vormen van geweld.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 3 juni 2025. Daaruit volgt dat de verdachte niet eerder voor een Opiumwet-feit is veroordeeld. De rechtbank weegt dit gegeven in strafverhogende noch -verlagende zin mee.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden die door de verdachte tijdens de ter terechtzitting zijn aangevoerd. Hij heeft werk en beschikt over een woning, en is thans bezig zijn echtgenote naar Nederland te laten overkomen.
De straf
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS-oriëntatiepunten). Daarin is voor het voorhanden hebben tot 10 gram harddrugs een geldboete als uitgangspunt vermeld. Het uitgangspunt voor het dealen van harddrugs voor een beperkte periode is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
De gevangenisstraf die de officier van justitie heeft gevorderd acht de rechtbank niet op zijn plaats. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij niet heeft bewezenverklaard dat de verdachte gedurende een (lange) periode heeft gehandeld in verdovende middelen, maar slechts op twee data binnen deze periode.
Om herhaling te voorkomen acht de rechtbank net als de officier van justitie wel een proeftijd, verbonden aan een voorwaardelijk strafdeel, aangewezen.
Alles in samenhang bezien acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 49 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar passend en geboden. Het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf heeft de verdachte inmiddels in voorarrest uitgezeten. Daarom zal de rechtbank het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen.

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verbeurdverklaring gevorderd van de in beslag genomen – aan de verdachte toebehorende – taxibus met kenteken X648FL.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen taxibus aan de verdachte moet worden teruggegeven.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van het op de beslaglijst genoemde voorwerp (de
taxibus). Naar het oordeel van de rechtbank kan in onvoldoende mate gesproken worden van enig door artikel 33, eerste lid, Sr vereist verband tussen de voornoemde taxibus en het (bij dagvaarding II) bewezenverklaarde feit. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de taxibus verbeurd te verklaren.

9.9. De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
-
parketnummer 09/096001-24:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
-
parketnummer 09/106965-24:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen;
bepaalt dat een gedeelte van deze straf, te weten 49 dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
het inbeslaggenomen goed
De rechtbank gelast de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de verdachte, te weten: de taxibus met kenteken X648FL.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.G. Egter van Wissekerke, voorzitter,
mr. C.W. de Wit, rechter,
mr. W.R. van Hattum, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. D.D. Jongen en mr. A.C. Veltink, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 juli 2025.