ECLI:NL:RBDHA:2025:13571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
NL25.28895
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 30 juni 2025, waarin de minister van Asiel en Migratie aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2025 behandeld met behulp van een beeldverbinding, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. De minister heeft voldoende gronden aangevoerd, zowel zware als lichte, die het risico onderbouwen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft niet inhoudelijk bestreden dat deze gronden van toepassing zijn. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure, aangezien er op de vijfde dag na inbewaringstelling een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister een lichter middel had moeten toepassen, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft besloten tot inbewaringstelling, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser's gezondheidsklachten zijn niet voldoende onderbouwd om een lichter middel te rechtvaardigen. Tot slot oordeelt de rechtbank dat er geen reden is om aan te nemen dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt, en dat de minister geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen had kunnen toepassen. Het beroep wordt ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.28895

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Stoetzer-van Esch),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 30 juni 2025 waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2.
De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?

4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser heeft niet inhoudelijk bestreden dat de genoemde zware en lichte gronden van toepassing zijn. Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de zware of lichte gronden onvoldoende zijn om de conclusie te dragen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld?
5. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser is op 30 juni 2025 in bewaring gesteld en op 4 juli 2025 heeft de minister een vertrekgesprek gehouden met eiser. Het is echter onduidelijk of het laissez-passer traject is gestart.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de vijfde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 4 juli 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De minister heeft verder op de zitting toegelicht dat er contact is geweest met DIA (Directie Internationale Aangelegenheden) en dat zij hebben aangegeven dat eisers laissez-passer aanvraag een dezer dagen wordt ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Dat verzoek ligt klaar. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Had de minister een lichter middel moeten toepassen?
6. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. Eiser heeft gezondheidsklachten omdat hij niet kan tegen kleine ruimtes en daar benauwd en angstig van wordt.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat uit de (onbetwiste) gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft de minister er terecht op gewezen dat op 14 juni 2024 aan eiser een terugkeerbesluit is opgelegd en dat eiser niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht. Daarom mocht de minister aannemen dat het niet aannemelijk is dat eiser uit eigen beweging zal voldoen aan zijn vertrekplicht. Ten aanzien van eisers gezondheidsklachten heeft de minister er terecht op gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Ontbreekt het zicht op uitzetting naar Algerije?
7. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. In de praktijk blijkt dat uitzetting naar Algerije heel moeilijk is, zeker als iemand geen documenten heeft.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [2] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Er zijn geen aanknopingspunten dat Algerije geen laissez-passer binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken. Eiser heeft verder niet onderbouwd dat zicht op uitzetting in zijn persoonlijke situatie ontbreekt.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Zie ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892, recentelijk bevestigd op 9 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5027. Zoiets? Zie ook voetnoot 3 met afkorting ABRvS.
3.Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.