In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarin hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de minister een lichter middel had moeten opleggen, aangezien hij een vaste woonplaats bij zijn vriendin zou hebben en gezinsleven met haar uitoefent. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht geen lichter middel heeft opgelegd, omdat het onttrekkingsrisico te groot was en eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn relatie met zijn vriendin.
Daarnaast voerde eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld in de overdracht naar Zwitserland, aangezien de Zwitserse autoriteiten al op 2 juli 2025 akkoord waren gegaan met het claimverzoek. De rechtbank stelde vast dat de minister op 30 juni 2025 het claimverzoek had verzonden en dat er geen aanknopingspunten waren dat eiser niet tijdig zou worden overgedragen. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door rechter A.S.W. Kroon, in aanwezigheid van griffier N. El-Amrani, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.