ECLI:NL:RBDHA:2025:13752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
NL25.29681
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van eerdere maatregel van bewaring en gevolgen voor huidige maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De eiser, van Nigeriaanse nationaliteit, had eerder in vreemdelingenbewaring gezeten op basis van een onrechtmatige maatregel die te laat was omgezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere maatregel onrechtmatig was, maar dat deze onrechtmatigheid niet doorwerkte naar de huidige maatregel. De rechtbank oordeelde dat er geen andere gebreken waren die de huidige maatregel onrechtmatig maakten. De minister had erkend dat de eerdere maatregel onrechtmatig was, maar stelde dat de late omzetting te wijten was aan een computerstoring. De rechtbank concludeerde dat de huidige maatregel van bewaring rechtmatig was en dat het beroep van de eiser ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 juli 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.29681
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. D. van Elp),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Ehigiene. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.
2. Eiser heeft aangevoerd dat hij eerder in het besluit van 23 mei 2025 op grond van artikel 59b van de Vw in vreemdelingenbewaring is gesteld. Hij heeft op 27 juni 2025 het door hem ingediende rechtsmiddel tegen de afwijzende asielbeschikking ingetrokken en vervolgens is die maatregel pas op 4 juli 2025 opgeheven en omgezet naar de huidige. De minister heeft erkend dat deze vorige maatregel onrechtmatig was geworden omdat die maatregel op grond van artikel 59b van de Vw te laat was omgezet naar de huidige maatregel en heeft eiser schadevergoeding aangeboden voor de periode 29 juni 2025 tot en met 3 juli 2025. Eiser is van mening dat de onrechtmatigheid van de voorafgaande maatregel van bewaring en de omstandigheid dat eiser zeven dagen op een ongeldige titel in bewaring heeft gezeten, een zodanig ernstige schending is van het recht om in vrijheid te worden gesteld zodra de vrijheidsbeneming onrechtmatig is geworden, dat die onrechtmatigheid moet doorwerken in de huidige maatregel.
3. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de onrechtmatigheid van de voorafgaande maatregel niet wordt bestreden en dat aan eiser reeds schadevergoeding is toegekend, maar dat het in deze procedure gaat om het besluit van 4 juli 2025. De late omzetting van de maatregel is volgens de minister te wijten aan een computerstoring. De minister ziet geen reden voor het standpunt dat deze gang van zaken moet leiden tot onrechtmatigheid van de huidige maatregel.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser een vervolgberoep als bedoeld in artikel 96 van de Vw tegen de voorgaande maatregel van 23 mei 2025 heeft ingediend. Dit beroep is geregistreerd onder nummer NL25.28408. Ten tijde van het sluiten van het onderzoek was in deze zaak nog geen uitspraak gedaan. Wel blijkt uit het dossier van die procedure dat de onrechtmatigheid van de voorafgaande maatregel niet wordt bestreden. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. De rechtbank ziet zich dus geplaatst voor de vraag of de onrechtmatigheid van de voorafgaande maatregel moet doorwerken in de huidige.
5. Uit het arrest Bouskoura van 4 oktober 2024 (ECLI:EU:C:2024:868) leidt de rechtbank af dat, indien de onrechtmatigheid van een maatregel is vastgesteld, dit niet reeds hierom inhoudt dat een direct aansluitende nieuwe maatregel ook onrechtmatig is, tenzij er sprake is van kwade trouw of misleiding van de zijde van het bestuursorgaan. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
6. Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of sprake is van een andere zodanig ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld zodra de vrijheidsbeneming onrechtmatig is geworden, dat dit om die reden moet leiden tot onrechtmatigheid van de huidige maatregel. De rechtbank wijst op vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508 en van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005) waarbij als uitgangspunt geldt dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af aan onrechtmatig maakt. Wel komt, zo blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:885), bijvoorbeeld aan een opeenstapeling van ernstige gebreken een zwaar gewicht toe, wat ertoe kan leiden dat op voormeld uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Uit de uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2083) en 26 april 20213 (ECLI:NL:RVS:2021:885), volgt verder dat
op voormeld uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld indien de bewaring onrechtmatig is. Anders dan eiser stelt is van dat laatste in zijn geval geen sprake, ook niet indien eiser zou moeten worden gevolgd in zijn betoog dat hij voorafgaande aan de oplegging van de huidige maatregel zeven dagen op een onjuiste wettelijke grondslag in bewaring heeft verbleven. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3508) waarin ook sprake was van een bewaring op een onjuiste grondslag, waardoor die vreemdeling negen dagen onrechtmatig in bewaring zat. In die zaak heeft de Afdeling geoordeeld dat van een ernstige schending in vorenbedoelde zin geen sprake was. Nu bovendien ook niet is gebleken van andere gebreken dan het gebrek dat eiser stelt, is van een openstapeling van gebreken evenmin sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de verlenging van de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het
toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser: 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
8. De rechtbank heeft ambtshalve de gronden 3e, 3i en 4f aan de orde gesteld. Ter zitting is medegedeeld dat - anders dan in de voorgaande procedure - de minister geen aanleiding ziet om de gronden 3e en 3i niet langer aan de maatregel ten grondslag te leggen omdat zij feitelijk juist zijn en grond 3i, gelet op de aard van een maatregel als bedoeld in artikel 59b, niet aan die maatregel ten grondslag kon worden gelegd, maar wel aan de onderhavige. Grond 4f trekt de minister wel in. Omdat er afgezien van deze gronden nog voldoende gronden zijn om de maatregel te dragen, ziet de rechtbank verder geen aanleiding om de gronden onvoldoende te vinden om de maatregel te dragen.
9. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 juli 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.