In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2025 uitspraak gedaan over de verlenging van de maatregel van bewaring van een Senegalese vreemdeling, eiser, die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie had op 27 juni 2025 besloten om de bewaring van eiser met maximaal twaalf maanden te verlengen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 14 juli 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van Senegalese nationaliteit is en dat hij in bewaring is gesteld op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft aangevoerd dat de verlenging van de maatregel niet tijdig is gebeurd en dat er geen actuele beoordeling van de omstandigheden heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het besluit tot verlenging tijdig is genomen en dat er geen bewijs is dat de minister zich heeft gebaseerd op verouderde feiten.
Eiser heeft ook betoogd dat hij meewerkt aan zijn uitzetting, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat hij niet voldoende meewerkt. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de bewaring terecht heeft verlengd, gezien de omstandigheden en het gebrek aan medewerking van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 juli 2025.