ECLI:NL:RBDHA:2025:14044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
NL25.28877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige voortduring van asielbewaring en toekenning schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Dogan, had op 1 juli 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 4 juni 2025, waarin de bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 juli 2025, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder, mr. J.A. Weststrate.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 4 juni 2025 was opgelegd op basis van de noodzaak om de identiteit of nationaliteit van de eiser vast te stellen en om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat deze gronden niet waren betwist door de eiser. Echter, de rechtbank heeft ook geconstateerd dat de verlenging van de bewaring op 25 juni 2025 op een onjuiste wettelijke grondslag was gebaseerd, wat leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring vanaf die datum onrechtmatig was.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en een schadevergoeding van € 1.600,- toegekend aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 juli 2025, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL25.28877
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. A. Dogan),

en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2025 (hierna ook: bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Bij besluit van 25 juni 2025 (hierna ook: verlengingsbesluit) heeft verweerder de maatregel van bewaring, met toepassing van artikel 59b, derde lid, van de Vw, met ten hoogste drie maanden verlengd.
Eiser heeft op 1 juli 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Belkassem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Het beroep richt zich tegen het bestreden besluit van 4 juni 2025, waarbij verweerder eiser in bewaring heeft gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw. Voordat de uiterlijke termijn uit artikel 59b, tweede lid, van de Vw was verstreken, heeft verweerder bij besluit van 25 juni 2025 de bewaring met ten hoogste drie maanden verlengd met toepassing van artikel 59b, derde lid, van de Vw. Vanaf het moment van dat verlengingsbesluit berust de maatregel niet langer (enkel) op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw, maar (mede) op artikel 59b, derde lid, van de Vw.
1.2.
Tegen een verlengingsbesluit op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw is geen beroep opengesteld. De verlenging van de bewaring op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw moet worden gezien als een voortduring van de maatregel van bewaring vanaf de datum van het verlengingsbesluit. Nu het verlengingsbesluit is genomen voordat de rechtbank het onderzoek heeft gesloten, zal de rechtbank ook de voortduring van de maatregel van bewaring na het verlengingsbesluit in deze beroepsprocedure beoordelen.
1.3.
De in deze uitspraak te toetsen periode loopt dus van 4 juni 2025 (datum bestreden besluit) tot 9 juli 2025 (datum sluiting onderzoek). Bij haar toetsing maakt de rechtbank onderscheid tussen enerzijds de oplegging van de bewaring en voortduring daarvan op grond van het bestreden besluit (periode: 4 juni 2025 tot 25 juni 2025) en anderzijds de voortduring van de bewaring op grond van het verlengingsbesluit (periode: 25 juni 2025 tot 9 juli 2025).
Bewaring van 4 juni 2025 tot 25 juni 2025
Bewaringsgrondslagen en -gronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht (artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw). Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, derde en vierde lid, in verbinding met artikel 5.1c, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze onbestreden gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn tezamen voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarmee is ook gegeven dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, zoals bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011).
Lichter middel
3. Eiser heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, zoals plaatsing in een azc met een meldplicht. Hij stelt dat hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten nodig heeft en dat er daarom geen sprake is van een risico op onttrekking. Verder stelt eiser dat hij depressieve klachten heeft.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
3.2.
Gelet op de onder 2. en 2.1. genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser Nederland illegaal is ingereisd, niet heeft voldaan aan zijn (uit het besluit van 22 september 2022 voortvloeiende) vertrekplicht, geen melding heeft gemaakt van zijn illegaal verblijf en geen inspanningen heeft verricht om documenten over zijn identiteit en nationaliteit te verkrijgen, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
3.3.
Voor zover eiser stelt dat vreemdelingenbewaring voor hem vanwege zijn psychische gesteldheid onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank hem hierin niet. Nu eiser geen (medische) stukken betreffende zijn psychische gesteldheid heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij detentieongeschikt is en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare begeleiding en medische zorg in zijn geval niet toereikend zijn of dat zijn gesteldheid in bewaring door gebrek aan medische zorg zal verslechteren. Voor zover hij vindt dat hij te weinig medische zorg krijgt, geldt bovendien dat hij zich hierover in eerste instantie dient te beklagen in het detentiecentrum.
3.4.
De (enige) beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast slaagt gezien het voorgaande niet.
Ambtshalve toetsing
4. Zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, is de rechtbank gehouden ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met
inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode van 4 juni 2025 tot 25 juni 2025 op enig moment onrechtmatig is geweest.
Bewaring van 25 juni 2025 tot 9 juli 2025
5. Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de voortduring van de maatregel van bewaring na het verlengingsbesluit van 25 juni 2025. De toetsing door de rechtbank is daarom in zoverre beperkt tot een ambtshalve toetsing van de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring. Ambtshalve toetsend overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Vanaf het verlengingsbesluit van 25 juni 2025 – waarbij ook de asielaanvraag van eiser is afgewezen als kennelijk ongegrond en waartegen eiser beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingesteld – berust de maatregel van bewaring (mede) op artikel 59b, derde lid, van de Vw (zie overweging 1.1). Artikel 59b, derde lid, van de Vw luidt als volgt:
De bewaring krachtens het eerste lid, onderdeel a, b of c, kan worden verlengd met ten hoogste drie maanden indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder h.
5.2.
Een verlenging van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw moet naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de bewoordingen van die bepaling, worden aangemerkt als een voortduring van de maatregel van bewaring op
dezelfde wettelijke grondslag(cursivering rechtbank) als waarop die is opgelegd. De maatregel van bewaring is op 4 juni 2025 opgelegd op de wettelijke grondslagen van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a én b, van de Vw (vgl. de Afdelingsuitspraak van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528, r.o. 14). In het verlengingsbesluit staat echter (overigens in afwijking van het voornemen) dat de maatregel van bewaring, met toepassing van artikel 59b, derde lid, van de Vw, wordt verlengd op de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Op deze wettelijke grondslag was de maatregel van bewaring van 4 juni 2025, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, echter niet gebaseerd. Met het verlengingsbesluit heeft verweerder de maatregel van bewaring dus laten voortduren op een andere wettelijke grondslag dan de grondslagen waarop de maatregel van bewaring oorspronkelijk was gebaseerd. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 59b, derde lid, van de Vw hiervoor geen basis. Het omzetten van de maatregel naar een andere wettelijke grondslag kan niet worden aangemerkt als ‘verlengen’, in de zin van artikel 59b, derde lid, van de Vw. Indien verweerder de maatregel op een andere wettelijke grondslag had willen baseren, had hij een nieuwe maatregel moeten opleggen en niet de maatregel moeten verlengen met toepassing van artikel 59b, derde lid, van de Vw.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van bewaring vanaf het moment van het verlengingsbesluit van 25 juni 2025 heeft voortgeduurd op een onjuiste wettelijke grondslag. Dit betekent dat de maatregel van bewaring vanaf 25 juni 2025 onrechtmatig heeft voortgeduurd.
Conclusie
6. Het beroep is gezien het voorgaande gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf 25 juni 2025 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag (10 juli 2025).
7. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen
voor 16 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 16 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.600,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag (10 juli 2025);
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.600,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 juli 2025

[documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.