ECLI:NL:RBDHA:2025:14050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
C/09/677258 / HA ZA 24-1070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door de Staat door beslaglegging en verkoop van een camper met eigendomsdispuut

In deze zaak vordert eiser, die stelt eigenaar te zijn van een camper, schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatig handelen. De Staat had beslag gelegd op de camper van eiser, die in gebruik was door zijn broer, naar aanleiding van een ontnemingsmaatregel. Eiser betwist het eigenaarschap van zijn broer en stelt dat hij de camper op 5 juli 2018 heeft gekocht en alle lasten heeft gedragen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, inclusief bewijsstukken van beide partijen. Eiser heeft een bewijsaanbod gedaan om zijn eigendom aan te tonen, terwijl de Staat betwist dat eiser de eigenaar was, onder verwijzing naar criminele activiteiten van zijn broer. De rechtbank heeft eiser opgedragen bewijs te leveren van zijn eigendom, en de zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering. De beslissing om de zaak aan te houden is genomen op 23 juli 2025, met een vervolgrol op 20 augustus 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
zaak- / rolnummer: C/09/677258 / HA ZA 24-1070
Vonnis van 23 juli 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE)te Den Haag,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 28 november 2024, met producties 1 tot en met 11;
- de conclusie van antwoord van 26 februari 2025, met producties 1 tot en met 15;
- het tussenvonnis van 19 maart 2025, waarbij een mondelinge behandeling is gelast.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juni 2025. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 24 augustus 2015 een ontnemingsmaatregel van € 65.712,56 opgelegd aan de broer van [eiser] , de heer [naam] (hierna: [naam] ). Ter voldoening van dit bedrag heeft de Staat (namelijk het Centraal Justitieel Incassobureau) op 21 januari 2020 beslag gelegd op een camper van het merk Rapido, type AF5, met kentekennummer [kenteken] (hierna: de camper) en de roerende zaken die zich op dat moment in de camper bevonden.
2.2.
Voorafgaande aan de executoriale verkoop van de camper, heeft [eiser] in kort geding opheffing van het beslag gevorderd, dan wel schorsing van de executoriale verkoop, omdat de camper van hem zou zijn en niet van zijn broer. Bij vonnis van 28 februari 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant deze vorderingen afgewezen. Voor zover relevant luidt dit vonnis als volgt:
“4.2 Op grond van art. 3:276 BW en 435 Rv kan de Staat de vordering verhalen op de goederen van [naam] . Omdat de camper laatstelijk gebruikt is door [naam] en [naam] de feitelijke macht met betrekking tot de camper had, kan de Staat zich op grond van art. 3:109 en 119 BW beroepen op het vermoeden dat [naam] eigenaar is van de camper en kan de Staat zich in beginsel daarop verhalen.
4.3.
Omdat [eiser] stelt dat de camper hem in eigendom toebehoort en de Staat voor de vordering op [naam] geen verhaal kan nemen op de camper, zal hij aannemelijk moeten maken dat hij de eigendom van de camper heeft verkregen. Hij stelt daartoe dat het kenteken van de camper bij de RDW op zijn naam staat, de factuur van de aankoop (tegen contante betaling van de koopprijs) van de camper op zijn naam staat, hij de camper heeft verzekerd en hij de premie alsmede de wegenbelasting betaalt. Met zijn betoog heeft hij zijn stelling dat hij eigenaar is van de camper onvoldoende onderbouwd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is degene op wiens naam het kenteken van een motorrijtuig is gesteld niet per definitie de eigenaar van dat motorrijtuig. De tenaamstelling van een factuur is evenmin doorslaggevend voor de vraag wie eigenaar is van een roerende zaak. Ook het feit dat [eiser] in het verleden de camper heeft verzekerd, hij de premie heeft betaald en hij de wegenbelasting heeft betaald betekent niet dat hij eigenaar is van de camper. Omdat [eiser] stelt dat hij de camper destijds van een derde heeft gekocht, had hij aannemelijk moeten maken dat hij op grond van art. 3:84 BW eigenaar van de camper is geworden. Hij had (met behulp van verklaringen en foto’s) gemotiveerd dienen te betogen dat het bezit van de camper aan hem is verschaft en hij de camper in het verleden in gebruik heeft gehad.
4.4.
Omdat niet aannemelijk is dat [eiser] eigenaar is van de camper dienen zijn vorderingen te worden afgewezen. Ook een belangenafweging pakt niet in het voordeel van [eiser] uit. De Staat heeft onbetwist gesteld dat de camper door tijdsverloop minder waard wordt en zij belang heeft bij executoriale verkoop van de camper op korte termijn. Het door [eiser] genoemde financiële belang bij de camper, staat aan executoriale verkoop niet in de weg. Mocht alsnog blijken dat de camper zijn eigendom is, zal de Staat de waarde van de camper aan [eiser] dienen te vergoeden.”
2.3.
Op 6 maart 2020 heeft de Staat de camper vervolgens verkocht voor een bedrag van € 23.600.
2.4.
Bij brief van 4 april 2024 heeft [eiser] de Staat gesommeerd een bedrag van
€ 42.000 te betalen als vergoeding voor de camper. De Staat heeft dit geweigerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van de Staat tot betaling van € 42.000, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat hij de eigenaar was van de camper. Nu de Staat zijn eigendomsrecht niet heeft geaccepteerd (door het beslag op te heffen en de camper aan hem terug te geven), heeft de Staat onrechtmatig jegens hem gehandeld. De Staat is dan ook gehouden om de waarde van de camper aan [eiser] te vergoeden. Deze waarde is getaxeerd op € 42.000,-.
3.3.
De Staat voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil is de vraag of [eiser] eigenaar was van de camper. Was dit het geval, dan heeft de Staat onrechtmatig gehandeld door inbreuk te maken op zijn eigendomsrecht en zijn camper te verkopen.
De door partijen ingenomen standpunten en overgelegde stukken
4.2.
[eiser] stelt dat hij eigenaar van de camper was, gelet op het feit dat hij de camper op 5 juli 2018 voor een bedrag van € 37.500 heeft gekocht en vervolgens ook alle lasten met betrekking tot de camper heeft gedragen, namelijk de verzekeringspremie, de wegenbelasting en de stallingskosten. Hij verwijst daarbij naar de volgende stukken:
I. een aankoopnota van een bedrijf handelend onder de naam “ [bedrijfsnaam 1] ” met betrekking tot de camper en gedateerd op 5 juli 2018, waarop zijn naam staat vermeld en waaruit volgt dat het aankoopbedrag van
€ 37.500 op 4 juli 2018 contant is betaald;
II. kentekenstukken van 5 juli 2018 waaruit volgt dat de camper na aankoop op zijn naam is geregistreerd;
III. een polisblad van ASR op zijn naam van 7 juli 2018 met betrekking tot de camper, waarop als “
Reden van afgifte polis”staat vermeld
“wijziging verzekerde object”, met 4 maart 2016 als “
Oorspronkelijke ingangsdatum” en 5 juli 2018 als “
Wijzigingsdatum”. De premie betreft € 51,17 per maand;
IV. een afbeelding waarop een afschrijving van 24 december 2019 te zien is van
€ 49,25 vanaf een Rabobankrekening ten behoeve van Interpolis met de omschrijving “
Alles in een Polis (…)”;
V. een rekeningafschrift waarop een afschrijving van 27 augustus 2018 te zien is van € 84,00 van een rekening op zijn naam ten behoeve van de Belastingdienst met de omschrijving
“ [kenteken] 03-08-2018 t/m 02-09-2018 (…)”;
VI. een factuur van een bedrijf handelend onder de naam “ [bedrijfsnaam 2] ” van € 218,55 met betrekking tot de camper gedateerd op 13 november 2018, waarop zijn naam staat vermeld en waaruit volgt dat dit bedrag ziet op stallingkosten over de periode 25 september 2018 tot en met 25 september 2019.
4.3.
Verder heeft [eiser] nog aangevoerd dat hij ook het onderhoud aan de camper heeft gepleegd. Hij heeft dit niet met stukken onderbouwd.
4.4.
De Staat heeft in reactie op deze stukken aangevoerd dat uit de stukken met betrekking tot de verzekering (onder III en IV), de wegenbelasting (onder V) en de stallingskosten (onder VI) niet volgt dat [eiser] deze kosten nog betaalde ten tijde van de beslaglegging op 21 januari 2020. Uit een door de Staat overgelegde brief van de RDW blijkt dat de camper op 25 oktober 2019 verzekerd was bij Achmea, en niet bij ASR. Dat [eiser] deze verzekering betaalde is niet gebleken, aldus de Staat. Daarnaast betoogt de Staat dat het gegeven dat [eiser] deze lasten betaalde, alsmede dat de camper op zijn naam stond geregistreerd, geen doorslaggevende omstandigheden zijn voor de vraag of hij ook eigenaar was van de camper. Verder betwist de Staat dat [eiser] de camper heeft betaald. Volgens de Staat is veel aannemelijker dat de camper is betaald door [naam] met geld uit de drugshandel. Hij verwijst hierbij naar zogenoemde Team Criminele Inlichtingen-informatie en Meld Misdaad Anoniem-meldingen (hierna: TCI-processen-verbaal en MMA-meldingen). Het gaat om de volgende stukken:
a. een TCI-proces-verbaal van 30 augustus 2017, waarin een inspecteur het volgende verklaart (voor zover relevant):
“Bij het Team Criminele Inlichtingen van de Eenheid Oost-Brabant is in de maand augustus 2017 via één informant de navolgende informatie binnengekomen:[naam] uit [woonplaats] heeft een grote camper die op naam staat van iemand anders. [naam] heeft deze betaald met geld wat hij heeft verdiend met zijn hennephandel.”
In dit proces-verbaal is verder opgenomen
“dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie niet kan worden gegeven.”
een TCI-proces-verbaal van 22 juli 2019, waarin een inspecteur het volgende verklaart (voor zover relevant):
“Bij het Team Criminele Inlichtingen van de Eenheid Oost-Brabant is in de periode eerste kwartaal 2019 via één informant de navolgende informatie binnengekomen:Een camper die van [naam] is, staat op het kamp aan de [straat] in [plaats 1] . [naam] heeft deze betaald van het geld wat hij verdiend heeft met de handel in verdovende middelen.
In dit proces-verbaal is verder opgenomen
“dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt.”
Een MMA-melding van 20 juli 2019 met (voor zover relevant en leesbaar) de volgende inhoud:
“ [naam] rijdt in een nieuwe Rapido Camper. Deze heeft op naam van iemand anders laten zetten.”
Een MMA-melding van 13 augustus 2019 met (voor zover relevant) de volgende inhoud:
“Informatie binnengekomen dat [naam] , van [geboortedatum] -1970, in een camper zou verblijven op de [straat] in [plaats 1] .Camper staat op naam van zijn broer, maar wordt door [naam] gebruikt.”
Een MMA-melding van 2 oktober 2019 met (voor zover relevant) de volgende inhoud:
“Camper betaald met crimineel geld. Enige tijd geleden is er in [plaats 2] een hennepplantage opgerold, waarbij een man, genaamd [naam] bij betrokken is geweest. Geld, ontvangen van de opbrengst van de hennepplantage, heeft hij gebruikt om o.a. een camper te kopen. De Camper, merk Rapido (deel kenteken [kenteken] ). staat op het woonwagenkamp [naam kamp] in [plaats 1] ( [postcode] ). In de camper zou nog veel cash geld (afkomstig van de opbrengst hennepplantage) liggen.”
4.5.
Tot slot heeft de Staat nog de volgende processen-verbaal overgelegd waaruit blijkt dat [naam] in de camper is aangetroffen. Het gaat om de volgende stukken:
een proces-verbaal van 20 februari 2020 waarin een politieagent beknopt heeft verklaard dat [naam] op 8 november 2019 tegen hem heeft gezegd “
dat hij nog ongeveer 2 weken in de camper zou verblijven en dat hij daarna een woning had geregeld via een kennis”,
een proces-verbaal van 16 januari 2020 waarin een buitengewoon opsporingsambtenaar kortweg heeft verklaard dat hij [naam] op 27 november 2019 (en nogmaals vier weken later) bij de camper heeft aangetroffen en [naam] desgevraagd heeft aangegeven dat het zijn camper was. Verder staat in het proces-verbaal dat [naam] heeft toegelicht in de camper te verblijven vanwege werkzaamheden aan zijn woning.
4.6.
In de dagvaarding is toegelicht dat [eiser] zijn broer [naam] tijdelijk gebruik heeft laten maken van zijn camper omdat zijn broer geen onderdak meer had als gevolg van een relatiebreuk en de verplichte ontruiming van zijn woning als gevolg van de strafzaak. Volgens de Staat strookt dit niet met de inhoud van de processen-verbaal (onder f en g).
[eiser] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat hij eigenaar was van de camper
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij eigenaar was van de camper. Eiser heeft in deze procedure bijna dezelfde stukken overgelegd als in kort geding. De enige aanvulling daarop is de factuur over de stallingskosten (zie hiervoor onder VI). Zoals ook al is overwogen in het vonnis van de kort geding rechter, is het in deze zaak voornamelijk van belang dat [eiser] aantoont dat hij op grond van artikel 3:84 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) eigenaar van de camper is geworden. Dat kan door aan te tonen dat het bezit van de camper bij de aankoop aan hem is verschaft (artikel 3:90, lid 1 BW) en dat de financiering van die aankoop uit eigen middelen heeft plaatsgevonden.
4.8.
Over de aankoop heeft [eiser] een uitgebreide verklaring gegeven tijdens de mondelinge behandeling. Hij vertelde dat hij sinds 1989 al in het bezit was van een caravan/camper. Deze camper ruilde hij steeds in en hij kocht daarvoor, na aanvulling met wat spaargeld, een duurdere camper. De camper was voor hem dan ook een soort pensioen. Nadat hij geld had teruggekregen voor een eerdere camper die hij in bezit had gehad en waar ten onrechte beslag op was gelegd, had hij een camper in Duitsland op het oog en heeft hij dit geld weer van zijn rekening gehaald. Uiteindelijk heeft hij deze camper in Duitsland niet gekocht, maar de contanten thuis bewaard, totdat hij op 5 juli 2018 de camper heeft gekocht waarop later door de Staat beslag is gelegd. Wat betreft de aankoop zelf heeft hij toegelicht dat hij met zijn zoon de camper is gaan kopen en ophalen, waarbij hij ter plaatse per telefoon de verzekering heeft geregeld. Vervolgens heeft de camper bij hem thuis gestaan, maar konden hij en zijn vrouw na kort gebruik er tijdelijk niet meer mee op pad. Dat had ermee te maken dat [eiser] moest revalideren waardoor hij niet kon rijden, en zijn vrouw niet in de camper wilde rijden omdat ze het niet durfde. Toen [naam] enkele maanden later zijn huis moest verlaten, heeft [eiser] aan hem aangeboden om gebruik te maken van de camper. Zijn broer heeft vervolgens een aantal maanden in de camper gewoond, totdat er beslag op werd gelegd. Daarnaast heeft [eiser] op het moment dat [naam] zijn huis moest verlaten, de kinderen van zijn broer in huis genomen. Zij hebben vervolgens voor langere tijd bij hen gewoond.
4.9.
Gelet op deze toelichting, in samenhang bezien met het aankoopbewijs (zie hiervoor onder 4.2 onder I), heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan zijn stelplicht dat hij de eigenaar was van de camper. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat zij, zonder nadere toelichting, niet inziet dat de Staat meent dat het verhaal van [eiser] over de reden waarom zijn broer in de camper is komen wonen niet strookt met de processen-verbaal (zie hiervoor onder 4.5, sub f en g). Het kan immers zo zijn dat [naam] , nadat hij zijn woning moest verlaten, een andere woning zou gaan bewonen die nog moest worden verbouwd.
De Staat heeft voldoende gemotiveerd betwist dat [eiser] eigenaar was van de camper
4.10.
De Staat op zijn beurt beroept zich op artikel 3:109 in samenhang met artikel 3:119 BW. Uit deze artikelen volgt dat degene die een goed houdt, wordt vermoed ook de eigenaar te zijn, behoudens tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs). [1] Niet in geschil is dat ten tijde van de beslaglegging [naam] de camper in gebruik had, zodat hij op basis van deze artikelen wordt vermoed op dat moment de eigenaar te zijn geweest.
4.11.
Verder heeft de Staat een aantal stukken ingebracht die zouden bevestigen dat de camper in werkelijkheid toebehoorde aan [naam] , namelijk de TCI-informatie en MMA-meldingen (zie hiervoor onder 4.4). Uit deze stukken kan worden afgeleid dat door informanten is verklaard dat [naam] eigenaar was van de camper, hij deze op naam van een ander (zijn broer) heeft laten zetten en/of dat hij de camper heeft betaald met geld uit drugshandel. [eiser] heeft terecht aangevoerd dat één van de TCI-meldingen al dateert van 30 augustus 2017, aldus circa een jaar voorafgaande aan de aankoop van de camper. Aan deze verklaring kan dus geen waarde worden gehecht. De resterende TCI-informatie en MMA-meldingen lijken er echter wel degelijk in meer of mindere mate op te duiden dat de camper niet toebehoorde aan [eiser] , maar aan zijn broer. De rechtbank zal deze informatie echter met enige terughoudendheid bezien, nu deze niet te herleiden is naar (een) concrete bron(nen).
4.12.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de Staat voldoende gemotiveerd heeft betwist dat [eiser] de eigenaar van de camper was.
[eiser] moet bewijzen dat hij eigenaar was van de camper
4.13.
[eiser] heeft een uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan van zijn stellingen en in het bijzonder aangeboden getuigen te laten horen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de Staat zal de rechtbank [eiser] – op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) – opdragen de feiten en omstandigheden te bewijzen die kunnen leiden tot het oordeel dat hij eigenaar was van de camper. Voor de mogelijk invulling daarvan verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen en welke elementen daarvoor van belang kunnen zijn.
4.14.
De rechtbank merkt hierbij nog op dat de bewijsvermoedens van artikel 3:109 in samenhang met artikel 3:119 BW in dit geval geen rol spelen bij de bewijslastverdeling. Nu [eiser] aanspraak maakt op schadevergoeding op grond van zijn stelling dat hij eigenaar was van de camper, is het op grond van artikel 150 Rv aan hem om zijn eigendom te bewijzen. [2] Slaagt [eiser] in deze bewijsopdracht, dan heeft hij daarmee ook het vereiste tegenbewijs geleverd tegen deze bewijsvermoedens (met betrekking tot het bezit van, dan wel het recht op de camper).
4.15.
[eiser] wordt in de gelegenheid gesteld opgave te doen van de te horen getuigen en de verhinderdata. Iedere verdere beslissing zal, in afwachting van de bewijslevering, worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eiser] op feiten en omstandigheden te bewijzen die kunnen leiden tot het oordeel dat hij eigenaar was van de camper, als hiervoor bedoeld onder 4.13,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 20 augustus 2025voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat, als [eiser] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat, als [eiser]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met december 2025 dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. V.C. Kool, in het paleis van justitie te Den Haag, Prins Clauslaan 60,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.C. Kool en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.
2984

Voetnoten

1.Zie bijv. A-G Wissink bij HR 26 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:651 en de daar in noot 23 aangehaalde literatuur en jurisprudentie.
2.Zie het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 augustus 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:2630), r.o. 8.15.1. e.v.