ECLI:NL:RBDHA:2025:14164

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
NL24.31834
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag in het kader van tijdelijke bescherming voor Oekraïners

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, beroep ingesteld tegen de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. K. Kanters, omdat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft eerder, op 12 november 2024, het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen. De minister ging in verzet tegen deze uitspraak, wat leidde tot een nieuwe uitspraak op 14 april 2025, waarin het verzet gegrond werd verklaard en de eerdere uitspraak verviel. De zitting vond plaats op 8 juli 2025, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk.

De rechtbank overweegt dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene een ingebrekestelling moet indienen. Eiser had zijn aanvraag op 24 mei 2022 ingediend, en de beslistermijn zou op 24 november 2022 verstrijken. De minister heeft eiser meerdere keren geïnformeerd over de toepasselijkheid van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB). De rechtbank stelt vast dat eiser onder de RTB valt, wat invloed heeft op de beslistermijnen voor asielaanvragen.

De rechtbank concludeert dat de ingebrekestelling van eiser op 18 juli 2024 prematuur was, omdat de beslistermijn op dat moment nog niet verstreken was. Hierdoor is niet voldaan aan de voorwaarden voor het indienen van een beroep wegens niet tijdig beslissen. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en bekendgemaakt op 14 juli 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.31834
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen), en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend, omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: aanvraag).
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep op 12 november 2024 aanvankelijk gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van die uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. De minister is tegen deze uitspraak in verzet gegaan. Bij uitspraak van 14 april 2025 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het verzet gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 12 november 2024 is komen te vervallen.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer A. Sharo.

Overwegingen

1. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.1
1. Artikel 6:2, onder b, en 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 24 mei 2022. De minister moet uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen.2 De beslistermijn zou daarmee in beginsel op 24 november 2022 verstrijken.
3. De minister heeft eiser op 26 juli 2023, 19 juni 2024 en 7 maart 2025 schriftelijk laten weten dat hij valt onder de werkingssfeer van de richtlijn 2001/55/EG (de Richtlijn Tijdelijke Bescherming, hierna: RTB). Eiser heeft zich op de zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat hij de toepasselijkheid van de RTB niet betwist. De rechtbank stelt daarom vast dat partijen het erover eens zijn dat eiser valt onder de RTB.
4. Gelet op het voorgaande is artikel 43a van de Vw op eiser van toepassing. Daarin staat dat, in afwijking van artikel 42, eerste lid, van de Vw, de beschikking op een asielaanvraag wordt gegeven op een tijdstip gelegen tussen de ontvangst van de aanvraag en zes maanden na afloop van de tijdelijke bescherming.
5. De tijdelijke bescherming duurt nog altijd voort. Deze is met het Uitvoeringsbesluit (EU) 2024/1836 van de Raad van de Europese Unie verlengd tot en met 4 maart 2026.
6. Eiser heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat hij tot eind 2023 bescherming had in Oekraïne. Sindsdien heeft hij niet dezelfde rechten als een Oekraïner die onder de RTB valt. Eiser heeft geen reisdocumenten en kan geen kant op. Het steeds weer verlengen van de RTB leidt voor eiser tot onevenredige gevolgen. Wanneer de behandeling van zijn asielaanvraag wordt opgeschort zolang de RTB van toepassing is wordt eiser het recht ontzegd om de erkenning als vluchteling te laten toetsen. Op die manier heeft eiser geen effectieve toegang tot het recht. Artikel 17 van de RTB vermeldt geen enkele reden om af te wijken van wat in artikel 31 van de Procedurerichtlijn staat. Het Hof van Justitie heeft ook geoordeeld3 dat de Procedurerichtlijn geen uitzonderingen bevat en dat ontheemden die vallen onder de RTB recht hebben op een tijdige beslissing op hun asielaanvraag. Eiser is het niet eens met het voorlopig oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 2 april 20254.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft in de uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 20245 uitvoerig gemotiveerd dat opschorting van de behandeling van de asielaanvraag tot na het moment van de beëindiging van de tijdelijke bescherming niet in strijd is met artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn. Dit oordeel sluit aan bij het voorlopig oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 2 april 2025. De Afdeling is voorlopig van oordeel dat artikel 17, tweede lid, van de RTB zo gelezen moet worden dat deze bepaling een mogelijkheid bevat om af te wijken van de later opgestelde beslistermijn in artikel 31 van de Procedurerichtlijn. Namelijk in het geval dat een asielverzoek is ingediend voor of tijdens de periode van de tijdelijke bescherming door een begunstigde van de RTB. In dat geval gaan die termijnen pas lopen vanaf de dag dat de tijdelijke bescherming ten einde komt. Daarbij overweegt de Afdeling dat, hoewel deze mogelijkheid ervoor zorgt dat tijdelijk beschermden langer in onzekerheid verkeren, bijvoorbeeld over de precieze duur van hun verblijfsstatus, zij gedurende de looptijd van de tijdelijke bescherming altijd verzekerd zijn van rechtmatig verblijf en ontslaat de
2 Artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3 ECLI:EU:C:2025:326
5 ECLI:RBDHA:2024:10491
bevoegdheid tot opschorting de minister niet van zijn verplichting tot het nemen van een besluit op het ingediende asielverzoek op een later moment. Deze mogelijkheid doet volgens de Afdeling geen afbreuk aan het fundamentele recht om asiel aan te vragen. Gelet op deze overwegingen ziet de rechtbank geen aanleiding eiser te volgen in zijn betoog zoals weergegeven in 6. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat opschorten van de beslistermijn in het geval van eiser tot onevenredige en/of onaanvaardbare gevolgen leidt.
8. De rechtbank merkt verder nog op dat zij bekend is met de prejudiciële vragen die de Afdeling in de uitspraak van 2 april 2025 heeft gesteld over de uitleg van artikel 17, tweede lid, van de RTB en de verhouding van dit artikel ten opzichte van artikel 31 van de Procedurerichtlijn. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om de behandeling van deze zaak aan te houden, omdat de aard van de zaak – een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit – zich daartegen verzet.
9. Eiser heeft de minister op 18 juli 2024 in gebreke gesteld. De beslistermijn was toen nog niet verstreken. De ingebrekestelling is daarmee prematuur. Dat maakt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het indienen van een beroep wegens niet tijdig beslissen door de minister.
10. Het beroep is niet-ontvankelijk.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. van Eerden, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 juli 2025

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.