In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd op 5 juni 2025. De rechtbank had eerder, op 1 juli 2025, deze maatregel al getoetst en vastgesteld dat deze tot dat moment rechtmatig was. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft op 25 juli 2025 besloten dat een onderzoek ter zitting niet nodig was, en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.
De rechtbank heeft het toetsingskader uiteengezet, waarbij zij oordeelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig kan zijn indien de toepassing of tenuitvoerlegging in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 of niet gerechtvaardigd is. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting en dat er geen zicht op uitzetting zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen reden is om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de nodige uitzettingshandelingen heeft verricht en dat de houding van eiser, die niet meewerkte aan zijn uitzetting, niet rechtvaardigt dat hij niet langer in bewaring kan worden gehouden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van griffier S. Voolstra, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.