ECLI:NL:RBDHA:2025:14250

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
SGR 22/3987
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een omgevingsvergunning voor het legaliseren van wijzigingen aan een monument in Wassenaar

Op 23 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, eigenaar van een monument in Wassenaar, en het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar. Eiser had in 2018 een omgevingsvergunning verkregen voor verbouwingen aan het monument, maar het college constateerde dat de verbouwingen niet conform deze vergunning waren uitgevoerd. Eiser diende een aanvraag in om de aangebrachte wijzigingen te legaliseren, maar het college wees deze aanvraag af. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en voerde verschillende beroepsgronden aan. De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de afwijkingen van de omgevingsvergunning en de planregels substantieel waren, en dat de RCE, die negatief adviseerde over de aanvraag, een zorgvuldige procedure had gevolgd. Eiser kreeg geen gelijk en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukte dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel of het evenredigheidsbeginsel, aangezien de gemaakte kosten voor het terugdraaien van de wijzigingen voor rekening van eiser kwamen. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Schaaf, met mr. J.A. Klein als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3987

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.J. Hagemans),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar

(gemachtigde: mr. A. van Leeuwen).

Samenvatting

1. Eiser is de eigenaar van het monument aan de [adres 1] en [adres 2] en [adres 3] in Wassenaar. Hij heeft in 2018 een omgevingsvergunning gekregen voor het verbouwen van dit monument. Het college heeft geconstateerd dat het monument niet conform de verleende omgevingsvergunning is verbouwd. Daarom heeft eiser een aanvraag ingediend om de in afwijking van de omgevingsvergunning aangebrachte wijzigingen te legaliseren. Het college heeft deze aanvraag afgewezen. Eiser is het niet eens met deze afwijzing. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de aanvraag mocht afwijzen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 25 november 2021 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het legaliseren van, in afwijking van de eerder verleende omgevingsvergunning, aangebrachte wijzigingen aan het monument aan de [adres 1] en [adres 2] en [adres 3] in Wassenaar.
2.1.
Op 6 april 2022 heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: de RCE) het college geadviseerd om de gevraagde vergunning niet te verlenen. De RCE concludeert dat het aantal afwijkingen en de aard van de afwijkingen dusdanig is dat uit het oogpunt van cultuurhistorie niet ingestemd kan worden met het achteraf vergunnen ervan.
2.2.
Met het besluit van 25 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van eiser afgewezen.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 25 november 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Feiten en omstandigheden
4. Ter plaatse geldt de beheersverordening “Centrum”. De gronden waarop het pand is gevestigd hebben de bestemming “Detailhandel”.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen het volgende niet in geschil is. In 2018 heeft het college aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het monument. Bij de bouwwerkzaamheden is op verschillende punten afgeweken van de omgevingsvergunning. De belangrijkste afwijking is dat de achtergevel van de oorspronkelijke woning 60 cm is verplaatst, waardoor de oorspronkelijke woning buiten het bouwvlak is komen te liggen. Ook is de aanbouw aan de achterkant verder buiten het bouwvlak komen te liggen. Verder is niet in geschil dat de goothoogte in de zuid-westgevel plaatselijk 5,50 m hoog is en dat dit hoger is dan artikel 7, tweede lid, onder c, van de planregels toestaat en dat een houten erfafscheiding van 2,27 m hoog is aangebracht, terwijl artikel 7, tweede lid, onder e, van de planregels een erfafscheiding van maximaal 2 m toestaat.
4.2.
Eiser heeft de omgevingsvergunning aangevraagd om onder meer deze punten te legaliseren.
Is sprake van strijd met de planregels en/of met de verleende omgevingsvergunning?
Uitbouw
5. Eiser betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat sprake is van strijd met de planregels dan wel met de verleende omgevingsvergunning. Hiertoe betoogt eiser dat de uitbouw aan de achterkant slechts 0,97 tot 1,22 m buiten het bouwvlak uitsteekt, terwijl op grond van artikel 12, tweede lid, onder e van de planregels een overschrijding van 3 m is toegestaan. Bovendien betoogt eiser dat, voor zover het bouwplan bestaat uit twee bouwlagen, het college op grond van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) kan afwijken van de beheersverordening voor een bijbehorend bouwwerk over meer dan één bouwlaag.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan bestaat uit twee bouwlagen en dat reeds daarom sprake is van strijd met artikel 12, tweede lid, onder e, van de planregels. Verder stelt het college zich op het standpunt dat zij niet bereid is om af te wijken van de beheersverordening.
5.2.
In artikel 12, tweede lid, onder e, van de planregels staat, voor zover van belang, dat aan-, uit- en bijgebouwen ook buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd met dien verstande dat voor aan- of uitbouwen aan de achtergevel van een woning geldt dat deze de achtergevelbouwgrens in ten hoogste 1 bouwlaag en met niet meer dan 3 m mogen overschrijden.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt het college zich terecht op het standpunt dat de uitbouw bestaat uit twee bouwlagen en dat reeds daarom sprake is van strijd met artikel 12, tweede lid, onder e, van de planregels. Eiser heeft dit ter zitting ook niet weersproken. Bovendien volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat het college gebruik had kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor. De rechtbank overweegt hiertoe dat het college ter uitwerking van deze afwijkingsbevoegdheid de ‘beleidsregels kruimelgevallen Wassenaar 2015’ heeft opgesteld. Uit deze beleidsregels volgt dat het college geen omgevingsvergunning voor het afwijken van de beheersverordening verleent als sprake is van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk van hoger dan 5 m. Nu de uitbouw hoger is dan vijf m staan de beleidsregels in de weg aan het toepassen van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor. Het betoog slaagt niet.
Goothoogte
6. Eiser betoogt dat de goothoogte in de zuid-westgevel niet in strijd is met de beheersverordening. Volgens eiser is de goothoogte van 5,58 m vergund met de omgevingsvergunning van 2018 en valt de afwijking van de maximaal toegestane goothoogte van 5,5 m onder het overgangsrecht.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de goothoogte van 5,58 m al is vergund in de verleende omgevingsvergunning van 2018. Weliswaar staat in die vergunning dat het bouwwerk plaatselijk een goothoogte heeft van 5,58 m, maar vast staat dat eiser heeft gebouwd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning omdat de achtergevel van de oorspronkelijke woning 60 cm is verplaatst. De onderhavige vergunning is aangevraagd om de afwijkingen ten opzichte van de eerdere vergunning te legaliseren. Voor zover die afwijkingen een goothoogte van 5,58 m hebben, geldt dus dat dit niet is vergund in de vergunning van 2018. Evenmin vallen deze afwijkingen onder het overgangsrecht, reeds omdat deze niet aanwezig waren ten tijde van de inwerkingtreding van de beheersverordening. Het betoog slaagt niet.
Erfafscheiding
7. Eiser betoogt verder dat met de eerder verleende omgevingsvergunning al een houten erfafscheiding hoger dan de toegestane 2 m is vergund. Daarbij voert eiser aan dat geen sprake is van strijd met de welstandscriteria, omdat enkel wordt vermeld dat bij voorkeur gebruik gemaakt moet worden van groene erfafscheidingen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat met de verleende omgevingsvergunning geen houten erfafscheiding is vergund. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het oorspronkelijke idee was dat een vergunningvrije groene haag zou worden geplaatst en dat de erfafscheiding daarom niet is opgenomen in de omgevingsvergunning. Eiser heeft dit niet weersproken. Nu de gerealiseerde houten erfafscheiding 2,27 m hoog is, terwijl op grond van de beheersverordening slechts een erfafscheiding van 2 m is toegestaan, overweegt de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de erfafscheiding in strijd is met de beheersverordening. Het betoog slaagt niet.
Is het advies van de RCE zorgvuldig tot stand gekomen?
8. Eiser betoogt dat het advies van de RCE dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens eiser is de RCE eraan voorbijgegaan dat de achtergevel nog in 1981 is veranderd. Daarnaast betwist eiser de conclusie van de RCE dat de monumentale plankenvloer en de tegelvloer wezensvreemde elementen zijn geworden die afbreuk doen aan de monumentale waarden, omdat ten aanzien van de plankenvloer en de tegelvloer geen specifieke monumentale waarden zijn opgenomen.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat het college advies heeft gevraagd aan de RCE. Op 6 april 2022 heeft de RCE negatief geadviseerd. Dit advies heeft de RCE op 2 februari 2025 nogmaals herhaald.
8.2.
Het college mag volgens vaste rechtspraak aan een advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het overnemen van een advies behoeft in beginsel dan ook geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
8.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser heeft ook geen tegenadvies overgelegd. Dat betekent dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plankenvloer en de tegelvloer wezensvreemde elementen zijn geworden, die afbreuk doen aan de monumentale waarden. Het betoog slaagt niet.
Is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel?
9. Eiser betoogt dat de weigering van het college om af te wijken van de beheersverordening in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Hiertoe voert eiser aan dat hem op 9 juni 2021 in gesprek met de toenmalige wethouder is toegezegd dat de gemeente bereid zou zijn om af te zien van handhaving mits eiser zijn geuite bezwaren ten aanzien van het perceel aan de [adres 4] zou intrekken. Eiser vindt verder dat hij gerechtvaardigd vertrouwen dat de vergunning zou worden verleend heeft kunnen ontlenen aan de Monumentenprijs 2019 die hij heeft gewonnen “voor de bijzonder zorgvuldige en succesvolle restauratie” van het monument. Deze prijs is aan hem toegekend door de Commissie Wassenaarse Monumentenprijs, waarvan diezelfde wethouder de voorzitter is. Eiser vindt verder van belang dat het college op 11 oktober 2023 een inspanningsverplichting is aangegaan om de situatie ter plaatse te legaliseren.
10. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 29 mei 2019 [1] een stappenplan uiteengezet dat wordt gehanteerd bij een beroep op het vertrouwensbeginsel. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating en/of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
10.1.
Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De welbewuste standpuntbepaling zal doorgaans in een schriftelijk stuk zijn vastgelegd. Ook zonder schriftelijk stuk kan de uitlating en/of gedraging aannemelijk zijn, waarbij van belang kan zijn dat het bestuursorgaan de gestelde uitlating en/of gedraging niet of onvoldoende betwist.
10.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. De rechtbank overweegt hiertoe dat de Monumentenprijs is uitgereikt ruim voordat duidelijk werd dat het monument is verbouwd in afwijking van de omgevingsvergunning. Bovendien kan de prijs niet gelden als een toezegging dat een omgevingsvergunning ter legalisering van de afwijkingen zal worden verleend. De rechtbank overweegt verder dat uit het gesprek van 9 juni 2021 volgt dat onder voorwaarden niet gehandhaafd zal worden. Dat betekent niet dat is toegezegd dat de aangebrachte afwijkingen ook vergund zouden worden. Dat het college heeft verklaard zich te gaan inspannen om de omgevingsvergunning te verlenen is evenmin een toezegging dat de vergunning ook daadwerkelijk zou worden verleend. Het college heeft geprobeerd om alsnog een positief advies te krijgen van de RCE, maar dat is niet gelukt. De rechtbank is van oordeel dat het college hiermee heeft voldaan aan de inspanningsverplichting. Dat dit niet heeft geleid tot het beoogde resultaat, maakt niet dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Het betoog slaagt niet.
11. De rechtbank ziet ten slotte ook geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van de vergunning tot strijd met het evenredigheidsbeginsel leidt. Dat het terugdraaien van de strijdige afwijkingen aan het monument tot hoge kosten leidt, maakt niet dat het bestreden besluit onevenredig is. Eiser heeft zichzelf in deze situatie gebracht door te verbouwen in afwijking van de verleende vergunning. Dit valt daarom onder het risico van eiser en maakt niet dat de weigering om de afwijkingen alsnog te vergunning onevenredig is. Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. In het licht van het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevraagde omgevingsvergunning niet verleend kan worden. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.