ECLI:NL:RBDHA:2025:14339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.21414
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking beroep wegens niet-tijdig beslissen door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenvergoeding. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. S. Cetinkaya-Ahmad, had een beroep ingediend tegen de minister van Asiel en Migratie omdat deze niet tijdig had beslist op zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. Op 10 juni 2025 heeft de minister alsnog een besluit genomen, waarna verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De minister heeft aangegeven bereid te zijn deze kosten te vergoeden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het niet nodig was om partijen uit te nodigen voor een zitting. Volgens de Algemene wet bestuursrecht kan de bestuursrechter het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten als de indiener zijn beroep intrekt omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan het beroepschrift. De rechtbank concludeert dat de minister inderdaad tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoeker door alsnog een besluit te nemen.

De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen en de minister veroordeeld tot betaling van € 453,50 aan proceskosten. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de waarde per punt en een wegingsfactor van 0,5, gezien de eenvoudige aard van de zaak. Daarnaast moet de minister ook het door verzoeker betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van griffier J.M. Pattynama.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.21414
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[verzoeker], V-nummer: [V-nummer] , verzoeker (gemachtigde: mr. S. Cetinkaya-Ahmad),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het verzoek van verzoeker om vergoeding van zijn proceskosten.
Verzoeker heeft een beroep ingediend, omdat de minister niet op tijd heeft beslist op de aanvraag van verzoeker voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: de aanvraag).
Op 10 juni 2025 heeft de minister alsnog een besluit genomen op de aanvraag.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker zijn beroep ingetrokken. Hij heeft daarbij het verzoek gedaan om de minister te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De minister heeft op het verzoek gereageerd en aangegeven bereid te zijn de proceskosten van verzoeker te vergoeden.

Overwegingen

1. De rechtbank vindt het in deze zaak niet nodig om partijen uit te nodigen voor een zitting.1
2. Als een indiener het beroep intrekt, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan diens beroepschrift, dan kan de bestuursrechter het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten van de indiener.2
3. Gelet op de gedingstukken en het hiervoor weergegeven procesverloop, is de minister tegemoetgekomen aan het beroep van verzoeker. De minister heeft immers alsnog een besluit op de aanvraag van verzoeker genomen.
1. Artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4. Het verzoek wordt als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank veroordeelt de minister in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Volgens het Bpb is dit een vast bedrag, omdat verzoeker een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een verzoek in te dienen. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5, omdat deze zaak van licht gewicht is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in dit geval sprake is van een verzoek tot proceskostenveroordeling, waarbij het – al dan niet in geld uit te drukken – belang beperkt is en de aard van de zaak eenvoudig is. Dat geeft aanleiding om ten aanzien van het in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb opgenomen gewicht van de zaak één categorie lager te hanteren dan ‘gemiddeld’. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet de minister het door verzoeker betaalde griffierecht vergoeden.3

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
J.M. Pattynama, griffier.
3 Artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.