ECLI:NL:RBDHA:2025:14412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
NL23.40304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag voor minderjarige broers die naar meerderjarige broer in Nederland willen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 1 augustus 2025, wordt de afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door twee minderjarige broers, eiser I (Awet) en eiser II (Filimon), behandeld. De broers willen naar hun meerderjarige broer in Nederland, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een beschermenswaardig familieleven. De rechtbank stelt vast dat de verweerder, de minister van Asiel en Migratie, de afwijzing van de mvv-aanvraag deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank concludeert dat de eisers niet hebben aangetoond dat er hechte persoonlijke banden bestaan tussen hen en hun broer, wat een vereiste is voor het bestaan van beschermenswaardig familieleven onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank wijst erop dat de relatie tussen broers en zussen alleen onder bepaalde omstandigheden als beschermenswaardig kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen gelijk krijgen en geen recht hebben op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is informatie gegeven over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.40304

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1], V-nummer: [nummer 1], eiser I, en

[eiser 2], V-nummer: [nummer 2], eiser II,
hierna te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.B. Ullah),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eisers voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eisers zijn het niet met deze afwijzing eens. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de mvv-aanvraag in stand kan blijven. Eisers krijgen dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 en 4 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 5. Aan het einde van deze uitspraak staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Met het primaire besluit van 5 november 2021 heeft verweerder de voor eisers ingediende mvv-aanvraag voor het doel ‘verblijf als familie-of gezinslid bij [naam 1]’ (referent) afgewezen.
2.1.
Bij besluit van 12 mei 2022 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Bij besluit van 28 november 2022 heeft verweerder dit besluit ingetrokken voor zover het betrekking heeft op de 8 EVRM-aanvraag van eiser.
2.2.
Met het bestreden besluit van 12 december 2023 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en is hij dus bij dat besluit gebleven.
2.3.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam 2] als tolk, en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Eiser I (Awet) is geboren op [geboortedatum 1] 2004. Hij is de gestelde broer van eiser II (Filimon), die is geboren op [geboortedatum 2] 2005. Eisers beogen verblijven in Nederland bij referent ([naam 1]), hun gestelde broer. Referent is geboren op [geboortedatum 3] 2000. Hij en eisers hebben allen de Eritrese nationaliteit. Referent is in 2015 uit Eritrea gevlucht en heeft op 30 november 2018 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Bij beschikking van 4 december 2021 heeft verweerder aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referent heeft op 24 februari 2021 de onderhavige mvv-aanvraag voor eisers en hun gestelde moeder [naam 3] ingediend. Met het primaire besluit heeft verweerder die mvv-aanvraag van eisers en de moeder afgewezen. Met het besluit van 12 mei 2022 heeft verweerder het bezwaar van eisers en de moeder tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft vervolgens het besluit van 12 mei 2022 ingetrokken voor zover dit op eisers ziet en gehandhaafd voor zover het op de moeder ziet. Het bestreden besluit ziet dus alleen op eisers.
4. Aan het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, legt verweerder ten eerste ten grondslag dat referent de identiteit van en de familierechtelijke relatie met eisers niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel het ontbreken van documenten niet aan eisers kan worden tegengeworpen, biedt verweerder in dit geval geen nader onderzoek, zoals een DNA-onderzoek, naar de identiteit en familierechtelijke relatie aan. Dit onderzoek zou nergens toe kunnen leiden, omdat eisers evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen hen en referent als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eisers hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er hechte persoonlijke banden bestaan tussen hen en referent. Bovendien weegt het belang van de staat bij verblijfsweigering zwaarder dan het belang van eisers om in Nederland bij referent te verblijven.

Beoordeling door de rechtbank

Identiteit en familierechtelijke relatie
5. Eisers voeren in beroep aan dat verweerder nader onderzoek had moeten verrichten naar de identiteit en de familierechtelijke relatie tussen hen en referent. Verweerder heeft in strijd met Werkinstructie 2021/4 (inmiddels vervangen door Werkinstructie 2022/7) gehandeld door geen nader onderzoek aan te bieden, aldus eiser.
5.1.
Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat hij in de situatie van eisers normaal gesproken DNA-onderzoek zou aanbieden, maar dat hij dat in dit geval niet doet omdat er hoe dan ook geen sprake is van beschermenswaardig familieleven en bovendien de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. De rechtbank kan verweerder daarin volgen, omdat uit wat hierna wordt overwogen volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen beschermenswaardig familieleven tussen eisers en referent bestaat. Een nader onderzoek naar de identiteit en familierechtelijke relatie zou dus nergens toe kunnen leiden.
5.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Familie- en gezinsleven
6. Eisers betogen dat verweerder zich ten onrechte, dan wel ondeugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van (beschermenswaardig) familie- en gezinsleven tussen hen en referent.
Wat is het relevante toetsingscriterium?
6.1.
Referent was zowel ten tijde van de asielaanvraag als ten tijde van de mvv-aanvraag meerderjarig. Referent wil zich herenigen met zijn broers, die ten tijde van de aanvraag minderjarig waren. Alleen al omdat referent meerderjarig is, is er geen sprake van een kerngezin en slaagt het betoog van eiser over artikel 4 en 10 van de richtlijn 2003/86/EG niet. Uit rechtspraak van het EHRM, waaronder het arrest van 26 november 2013, Vasquez t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:1126JUD000178508, punt 48, blijkt dat tussen meerderjarige en minderjarige broers of zussen beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM kan bestaan als sprake is van hechte persoonlijke banden. De vraag of hiervan sprake is, is een kwestie van feitelijke aard. In Werkinstructie (WI) 2020/16 geeft verweerder nadere invulling aan dit criterium.
Heeft verweerder het criterium juist toegepast?
6.2.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft getoetst of de banden tussen eisers en referent de gebruikelijke omgang overstijgen. De rechtbank stelt vast dat de rechtspraak van het EHRM niet duidelijk is over de vraag of een dergelijk criterium geldt. De invulling van het begrip ‘hechte persoonlijke banden’ lijkt afhankelijk te zijn van de familierechtelijke relatie. Volgens het hiervoor genoemde arrest Vasquez, punt 48, valt de relatie tussen broers en zussen alleen ‘onder bepaalde omstandigheden’ onder het concept van familieleven, afhankelijk van het bestaan van hechte persoonlijke banden. In het arrest van 18 februari 1991, Moustaquim t. België, ECLI:CE:ECHR:1991:0218JUD001231386, punt 36, nam het EHRM familieleven tussen broers en zussen aan die altijd hadden samengeleefd en de relatie nooit hadden verbroken. In het arrest van 6 april 2010, Mustafa en Armağan Akin t. Turkije, ECLI:CE:ECHR:2010:0406JUD000469403, punt 19, nam het EHRM familieleven aan tussen een broer en zus die ook altijd in hetzelfde huis hadden gewoon tot de scheiding van hun ouders. In zowel het arrest Moustaquim als het arrest Mustafa en Armağan Akin geeft het EHRM echter geen uitleg over de invulling van het begrip ‘hechte persoonlijke banden’ en over de vraag of dit betekent dat de banden de gebruikelijke omgang moeten overstijgen. Dat alleen ‘onder bepaalde omstandigheden’ familieleven bestaat tussen broers en zussen, afhankelijk van de vraag of er sprake is van hechte persoonlijke banden, duidt er echter wel op dat een gebruikelijke omgang tussen samenwonende broers en zussen niet voldoende is.
6.3.
De in WI 2020/16 neergelegde gedragslijn van verweerder is niet consistent in het stellen van het vereiste dat de banden de gebruikelijke omgang moeten overstijgen. Daarin staat namelijk enerzijds dat, ‘ook als de relatie de gebruikelijke omgang ontstijgt, dit kan duiden op hechte persoonlijke banden’ (WI 2020/16, p. 8), en anderzijds dat ‘om hechte persoonlijke banden aan te nemen tussen (…) overige bloed- en aanverwanten enerzijds en minderjarige kinderen anderzijds, moeten deze de gebruikelijke omgang overstijgen (WI 2020/16, p. 9). De eerste formulering biedt dus ook ruimte om hechte persoonlijke banden aan te nemen als er de relatie de gebruikelijke omgang
nietontstijgt, terwijl de tweede formulering die ruimte niet biedt.
6.4.
Uit het voorgaande blijkt echter voldoende duidelijk dat niet iedere relatie tussen broers en zussen beschermenswaardig familieleven oplevert en dat deze relatie alleen ‘onder bepaalde omstandigheden’, afhankelijk van het bestaan van hechte persoonlijke banden, beschermenswaardig familieleven oplevert. Verweerder heeft, aan de hand van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, deugdelijk gemotiveerd dat daar in dit geval geen sprake van is. Dat licht de rechtbank als volgt toe.
Is er sprake van hechte persoonlijke banden?
6.5.
Voor de hechte persoonlijke banden is relevant dat referent als minderjarige tot zijn vertrek uit Eritrea in 2015 met eisers in één huis heeft samengewoond. Zoals uit voornoemde arresten en de WI 2020/16 (p. 8) blijkt, is dit een omstandigheid die kan duiden op hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft echter mee kunnen wegen dat de moeder van referent en eisers tijdens de samenwoning altijd de primaire verzorger is geweest, zeker na het overlijden van de vader. Anders dan eisers betogen, heeft verweerder tijdens de hoorzitting voldoende op dit punt doorgevraagd. Uit de verklaringen tijdens die hoorzitting volgt juist dat de moeder de meeste verzorgende en opvoedende taken heeft verricht. Zoals eisers terecht betogen, was referent destijds minderjarig en konden van hem geen verzorgende en opvoedende taken worden verwacht. Het feit dat referent die taken beperkt heeft verricht, los dus van de vraag of dit van hem verwacht kon worden, duidt er echter niet op dat de banden tussen eisers en referent hecht waren. Nadat de oudere broer van eisers en referent uit huis vertrok, ging referent iets meer voor zijn broers zorgen, maar dat zag meer op het beschermen van zijn jongere broers of het tijdelijk overnemen van de zorg als de moeder (bijvoorbeeld vanwege werk) afwezig was. Verweerder erkent dat referent na zijn vertrek wel enige financiële steun heeft gegeven, maar dat was beperkt en slechts gedurende een jaar. Anders dan eisers betogen, heeft het voor verweerder in de beoordeling geen belangrijke rol gespeeld dat referent in 2015 uit Eritrea is gevlucht, in Ethiopië geen internet had, en gedurende een periode ook geen contact met eisers kon onderhouden. De nadruk heeft voor verweerder niet gelegen op de fysieke scheiding en de tijdelijke afwezigheid van contact, maar op de omstandigheid dat referent met eisers een ‘gewone’ persoonlijke band onderhield en onderhoudt. Verweerder heeft niet ten onrechte onvoldoende aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de persoonlijke banden tussen eisers en referent daadwerkelijk ‘hecht’ zijn.
Tussenconclusie
6.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er tussen hen en referent sprake is van hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
7. Eisers betogen dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
7.1.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, overwogen dat verweerder mag volstaan met de vaststelling dat er geen hechte persoonlijke banden zijn. Anders dan uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, volgt, hoeft hij in dat geval geen belangenafweging te maken. Achteraf bezien heeft verweerder de belangenafweging dus onverplicht gemaakt. De rechtbank gaat daarom niet in op wat eiser over die belangenafweging aanvoert.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Zij krijgen daarom het griffierecht niet terug. Eisers krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.