3.3.1Feit 1
Juridisch kader
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de verdachte zich, in vereniging, schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel zoals ten laste gelegd
.Specifiek wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de strafbare gedragingen zoals omschreven in artikel 273f, lid 1, onderdelen 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij ruim worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar geestelijke en lichamelijke integriteit en persoonlijke vrijheid.
Onderdeel 1
Artikel 273f, eerste lid, onderdeel 1 Sr ziet op het – door middel van een (dwang)middel – werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen of dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in onderdeel 4 van artikel 273f, eerste lid, Sr.
De (dwang)middelen zijn dwang, (dreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie of het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft. De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep) belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken. De handelingen omschreven in onderdeel 1 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen.
In zaken, waarin gedragingen gericht op uitbuiting in arbeid of diensten van een ander, anders dan seksuele uitbuiting van die ander, ten laste zijn gelegd, stelt de rechtbank voorop dat de vraag dient te worden beantwoord of – en zo ja, wanneer – sprake is van 'uitbuiting' in de zin van art. 273f, eerste lid, Sr. Die beantwoording is sterk verweven met de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer betekenis toekomt aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Hierbij geldt in het geval van minderjarige slachtoffers dat de beoordeling van dergelijke factoren tot een andere uitkomst kan leiden dan in het geval het slachtoffer meerderjarig is.
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Uit jurisprudentie volgt dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van (zeer) kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van (andere) arbeid.
Onderdeel 2
Artikel 273f, eerste lid, onderdeel 2 Sr is het equivalent van onderdeel 1, maar dan voor gevallen waarbij het slachtoffer minderjarig is. Het verschil met onderdeel 1 is gelegen in het feit dat voor strafbaarheid ten aanzien van minderjarige slachtoffers de in onderdeel 1 genoemde dwangmiddelen niet zijn vereist.
Onderdeel 2 strekt dus ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. De leeftijd van het slachtoffer is geobjectiveerd, opzet of schuld daaromtrent is niet vereist. De wetgever heeft tot uitdrukking willen brengen dat aan de wil van de minderjarige en daarmee de instemming geen betekenis toekomt. Het opzet hoeft enkel gericht te zijn op de uitbuiting. Er bestaat een verplichting om gedegen onderzoek te doen naar de leeftijd.
Onderdeel 4
Artikel 273f, eerste lid, onderdeel 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in onderdeel 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in onderdeel 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in onderdeel 4 volgen vaak op de gedragingen in onderdeel 1 en 2, maar ze kunnen elkaar ook overlappen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van onderdeel 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in onderdeel 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, wanneer uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Met dien verstande dat die afweging bij minderjarigen anders kan uitvallen dan bij meerderjarigen.
Onderdeel 6
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, onderdeel 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 1]
Op 23 februari, 6 maart, 7 maart en 7 mei 2024 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ) bij de politie verklaringen afgelegd over criminele uitbuiting van hem door – naar later bleek – de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] . In deze verklaringen heeft [naam 1] een beeld geschetst van een voor hem hele zware periode waarin hij door de verdachte en de medeverdachte is geïntimideerd en onder druk is gezet om strafbare feiten te plegen, waaronder het stelen van geld van zijn ouders.
Hoewel [naam 1] in zijn eerste aangifte een andere naam heeft genoemd, heeft hij nadien verklaard dat de daders in werkelijkheid verdachte en de medeverdachte zijn. De rechtbank acht de verklaringen van [naam 1] betrouwbaar en in de kern consistent en geloofwaardig. Deze worden bovendien ondersteund door overige bewijsmiddelen, zoals hierna besproken. De rechtbank zal de verklaringen van [naam 1] dan ook als bewijs gebruiken.
Wat is er gebeurd?
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vast. Uit de verklaring van [naam 1] volgt dat hij voor de medeverdachte een scooter in de sloot moest gooien die ‘heet’ was (gezocht werd door de politie omdat die mogelijk gebruikt zou zijn voor strafbare feiten). Gelet op de inhoud van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat dit rond 10 februari 2024 is gebeurd. [naam 1] verklaarde vervolgens dat hij de twee dagen daarna is mishandeld door de verdachte en de medeverdachte, omdat hij scooter niet goed had weggemaakt. Hij is toen onder andere in de bosjes gegooid, in zijn gezicht gespuugd, meerdere keren op zijn hoofd geslagen, en heeft een vuistslag tegen zijn kaak gekregen. [naam 1] heeft verder verklaard dat tijdens de eerste mishandeling foto’s genomen zijn van zijn identiteitsbewijs. De politie heeft op de telefoon van verdachte twee foto’s van [naam 1] identiteitsbewijs gevonden, gemaakt op 11 februari 2024. De moeder van [naam 1] heeft verklaard dat [naam 1] in de dagen nadat hij de scooter in een sloot probeerde te duwen meerdere keren met blauwe plekken thuis is gekomen en dat zij vanaf 12 februari 2024 veranderingen in het gedrag van [naam 1] merkte, dat hij stiller was, en dat zij hem vervolgens ziek heeft gemeld voor school.
[naam 1] heeft verder verklaard dat hij op 12 februari 2024 een foto van een vuurwapen toegestuurd kreeg met daarbij het bericht dat hij zou worden vermoord als hij geen geld zou geven. Uit angst heeft hij €2.500,- van zijn ouders gestolen. Dit geld heeft hij aan de verdachte en medeverdachte gegeven. De ouders van [naam 1] bevestigen dat dit geld uit hun woning was verdwenen. Vervolgens is [naam 1] op 14 februari 2024 gedwongen om de pinpas met pincode van zijn moeder aan de verdachte en de medeverdachte af te staan, waarmee door hen dezelfde dag €370,- is gepind. Dat dit geld is gepind volgt uit het rekeningafschrift van de moeder van [naam 1] . De medeverdachte heeft verklaard dat hij dit geld inderdaad heeft gepind. Uit onderzoek naar de telefoon van de verdachte is bovendien gebleken dat hij in de periode tussen 11 en 16 februari 2024 veel vaker contact heeft gehad met [naam 1] dan in de periode daarvoor, en dat hij ook enkele minuten voor de pintransactie op 14 februari 2024 twee keer met [naam 1] heeft gebeld. Verder heeft [naam 1] , zo blijkt uit zijn verklaring van 7 maart 2024 en de daarbij overgelegde rekeningafschriften, op 15 februari 2024 zijn bankrekening ter beschikking moeten stellen aan de verdachten door twee betaalverzoeken ("tikkies") naar derden te versturen. Uit nader onderzoek van de politie blijkt dat deze tikkies zijn betaald door twee mensen die dachten daarmee kleding te kopen. Deze kleding hebben zij nooit ontvangen. Een deel van de opbrengst (€50,-) van deze betaalverzoeken heeft [naam 1] , net als het geld van zijn ouders, aan de verdachte en de medeverdachte moeten afstaan.
Oogmerk van uitbuiting
De verdachte heeft samen met zijn medeverdachte [naam 1] ingezet om strafbare feiten voor hen te plegen. De beperkte periode waarin de strafbare activiteiten plaatsvonden – wat op zichzelf genomen niet aan het aannemen van een oogmerk tot uitbuiting in de weg staat – wordt in dit geval ruimschoots gecompenseerd door de aard van die gedragingen en de intensiteit van de druk die op [naam 1] in die periode werd uitgeoefend. Van 10 tot en met 15 februari is [naam 1] bespuugd, geslagen, bedreigd (met de dood), onder druk gezet en bijna elke dag ingezet voor criminele praktijken. De rechtbank weegt daarin mee dat het gaat om het doen verrichten van diverse criminele activiteiten.
Gelet op de toegepaste dwangmiddelen jegens [naam 1] is de rechtbank ervan overtuigd dat hij deze strafbare feiten niet uit eigen beweging of vrije wil heeft gepleegd. De invloed van de verdachten heeft de handelingsvrijheid van [naam 1] dusdanig beperkt, dat hij in feite geen reële keuzevrijheid had en geen mogelijkheid had zich aan deze situatie te onttrekken. Zijn vermogen om zelfstandig te beslissen en weerstand te bieden was daardoor ernstig aangetast. Daarbij komt dat [naam 1] door zijn minderjarigheid een zekere kwetsbaarheid met zich meedraagt.
Bovendien hebben de verdachte en de medeverdachte economisch voordeel behaald uit de door [naam 1] gepleegde strafbare feiten. [naam 1] heeft meerdere malen geld van onder andere zijn ouders moeten stelen, hetgeen hij af moest geven aan de verdachten.
Het voorgaande leidt bij de rechtbank tot het oordeel dat de verdachten hebben gehandeld met het oogmerk van uitbuiting van [naam 1] .
Onderdeel 2: werven met het oogmerk van uitbuiting
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, stelt de rechtbank vast dat de verdachten [naam 1] hebben geworven met het oogmerk van uitbuiting, terwijl hij de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt. Ten tijde van de feiten was [naam 1] pas 14 jaar oud.
Onderdeel 4: verrichten van diensten in een uitbuitingssituatie
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte [naam 1] door dwang, geweld, dreiging met geweld en afpersing hebben gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van de diensten, zoals hiervoor beschreven. Ook al zijn deze dwangmiddelen voor een bewezenverklaring van onderdeel 1 en onderdeel 2 van artikel 273f Sr niet vereist, feitelijk zijn deze door de verdachte en de medeverdachte toegepast, en dat is relevant in verband met een bewezenverklaring van onderdeel 4. Het plegen van de strafbare feiten kwalificeert de rechtbank als het verrichten van "diensten" in de zin van artikel 273f, eerste lid, onderdeel 4 Sr.
Onderdeel 6: opzettelijk voordeel
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte en de medeverdachte ten opzichte van [naam 1] een uitbuitingssituatie hebben gecreëerd en die in stand hebben gehouden. Het opzet van de verdachte op de uitbuiting is daarmee gegeven. Uit het feit dat [naam 1] het gestolen geld diende af te staan, leidt de rechtbank af dat verdachte en de medeverdachte ook opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting van [naam 1] . De rechtbank acht het ten laste gelegde dat betrekking heeft op artikel 273f lid 1, onderdeel 6 Sr daarom eveneens bewezen.
Medeplegen
De verklaringen van [naam 1] maken duidelijk dat de verdachte en medeverdachte gezamenlijk hebben opgetreden, waarbij weliswaar de medeverdachte de leiding nam, maar de verdachte op cruciale momenten aanwezig was en meedeed. De verdachte heeft [naam 1] mishandeld en was telkens aanwezig bij het ontvangen van de diverse geldbedragen. Ook heeft de verdachte foto’s gemaakt van het identiteitsbewijs van [naam 1] , en zo ook op die manier bijgedragen aan het uitoefenen van druk op en controle over [naam 1] . De rechtbank is van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op financieel gewin, door [naam 1] strafbare feiten te laten plegen.
Pleegperiode
De rechtbank is, overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie, van oordeel dat het procesdossier slechts aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de verdachte zich in de periode van 10 februari tot en met 15 februari 2024 schuldig heeft gemaakt aan het hiervoor overwogene. De pleegperiode zal daarom dienovereenkomstig worden beperkt.
Conclusie
Gelet op de gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank is van oordeel dat de verdachte zich, samen met een ander, schuldig heeft gemaakt een mensenhandel door [naam 1] uit te buiten in die zin dat hij werd gedwongen tot het plegen van strafbare feiten en dat de verdachte en de medeverdachte daaruit opzettelijk voordeel hebben getrokken. Het onder 1 ten laste gelegde feit acht de rechtbank daarmee wettig en overtuigend bewezen.