ECLI:NL:RBDHA:2025:14548

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
09-125636-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring eendaadse samenloop van criminele uitbuiting door een 14-jarige jongen in te zetten voor het plegen van strafbare feiten en afpersing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 14-jarige jongen, hierna aangeduid als de verdachte. De verdachte is beschuldigd van mensenhandel en afpersing, waarbij hij een ander, [naam 1], heeft ingezet voor het plegen van strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte [naam 2] de minderjarige [naam 1] heeft geworven en gedwongen om strafbare feiten te plegen, waaronder het stelen van geld van zijn ouders. De rechtbank heeft de verklaringen van [naam 1] als betrouwbaar en consistent beoordeeld, en deze verklaringen zijn ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel door [naam 1] te dwingen tot het plegen van strafbare feiten, en dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit deze uitbuiting. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 64 dagen, waarvan 20 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 70 uren. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, [naam 1], en zijn ouders, voor de geleden schade als gevolg van de strafbare feiten. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder toezicht door de jeugdreclassering en een contactverbod met het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09-125636-24
Datum uitspraak: 31 juli 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedag 1] 2009 te [geboorteplaats] ,
inschrijvingsadres in de basisregistratie personen:
[adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de besloten terechtzitting van 17 juli 2025.
De officier van justitie in deze zaak is mr. F.A. Kuipers en de advocaat van de verdachte is mr. L. Janse. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

De tekst van de tenlastelegging, zoals deze luidt na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 17 juli 2025, is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenkingen komen er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
Feit 1: het medeplegen van mensenhandel (criminele uitbuiting) in de periode van
10 februari tot en met 23 februari 2024 in 's-Gravenhage tegen [naam 1] ;
Feit 2: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, gepleegd in de periode van 10 februari tot en met 23 februari 2024 in 's-Gravenhage tegen [naam 1] ;
Feit 3: poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, gepleegd in de periode van 4 tot en met 6 maart 2024 in 's-Gravenhage tegen
[naam 1] .

3.De bewijsbeslissing

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig het op schrift gestelde requisitoir –gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feiten 1 en 2 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van de pleegperiode tot 15 februari 2024.
Op specifieke standpunten van de officier van justitie zal hierna – voor zover relevant voor de beslissing van de rechtbank – nader worden ingegaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – overeenkomstig de pleitnota – vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde bepleit. Daartoe heeft zij – kort samengevat – aangevoerd dat uit het dossier geen concrete en voldoende significante bijdrage van de verdachte aan het gronddelict blijkt. Evenmin kan het voor medeplegen vereiste opzet worden vastgesteld. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Op specifieke (bewijs)verweren van de raadsvrouw zal hierna, voor zover relevant, nader
worden ingegaan.
3.3
Bewijsoverwegingen
3.3.1
Feit 1
Juridisch kader
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de verdachte zich, in vereniging, schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel zoals ten laste gelegd
.Specifiek wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de strafbare gedragingen zoals omschreven in artikel 273f, lid 1, onderdelen 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij ruim worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar geestelijke en lichamelijke integriteit en persoonlijke vrijheid.
Onderdeel 1
Artikel 273f, eerste lid, onderdeel 1 Sr ziet op het – door middel van een (dwang)middel – werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen of dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in onderdeel 4 van artikel 273f, eerste lid, Sr.
De (dwang)middelen zijn dwang, (dreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie of het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft. De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep) belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken. De handelingen omschreven in onderdeel 1 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen.
In zaken, waarin gedragingen gericht op uitbuiting in arbeid of diensten van een ander, anders dan seksuele uitbuiting van die ander, ten laste zijn gelegd, stelt de rechtbank voorop dat de vraag dient te worden beantwoord of – en zo ja, wanneer – sprake is van 'uitbuiting' in de zin van art. 273f, eerste lid, Sr. Die beantwoording is sterk verweven met de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer betekenis toekomt aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Hierbij geldt in het geval van minderjarige slachtoffers dat de beoordeling van dergelijke factoren tot een andere uitkomst kan leiden dan in het geval het slachtoffer meerderjarig is.
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Uit jurisprudentie volgt dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van (zeer) kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van (andere) arbeid.
Onderdeel 2
Artikel 273f, eerste lid, onderdeel 2 Sr is het equivalent van onderdeel 1, maar dan voor gevallen waarbij het slachtoffer minderjarig is. Het verschil met onderdeel 1 is gelegen in het feit dat voor strafbaarheid ten aanzien van minderjarige slachtoffers de in onderdeel 1 genoemde dwangmiddelen niet zijn vereist.
Onderdeel 2 strekt dus ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. De leeftijd van het slachtoffer is geobjectiveerd, opzet of schuld daaromtrent is niet vereist. De wetgever heeft tot uitdrukking willen brengen dat aan de wil van de minderjarige en daarmee de instemming geen betekenis toekomt. Het opzet hoeft enkel gericht te zijn op de uitbuiting. Er bestaat een verplichting om gedegen onderzoek te doen naar de leeftijd.
Onderdeel 4
Artikel 273f, eerste lid, onderdeel 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in onderdeel 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in onderdeel 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in onderdeel 4 volgen vaak op de gedragingen in onderdeel 1 en 2, maar ze kunnen elkaar ook overlappen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van onderdeel 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in onderdeel 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, wanneer uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Met dien verstande dat die afweging bij minderjarigen anders kan uitvallen dan bij meerderjarigen.
Onderdeel 6
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, onderdeel 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 1]
Op 23 februari, 6 maart, 7 maart en 7 mei 2024 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ) bij de politie verklaringen afgelegd over criminele uitbuiting van hem door – naar later bleek – de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] . In deze verklaringen heeft [naam 1] een beeld geschetst van een voor hem hele zware periode waarin hij door de verdachte en de medeverdachte is geïntimideerd en onder druk is gezet om strafbare feiten te plegen, waaronder het stelen van geld van zijn ouders.
Hoewel [naam 1] in zijn eerste aangifte een andere naam heeft genoemd, heeft hij nadien verklaard dat de daders in werkelijkheid verdachte en de medeverdachte zijn. De rechtbank acht de verklaringen van [naam 1] betrouwbaar en in de kern consistent en geloofwaardig. Deze worden bovendien ondersteund door overige bewijsmiddelen, zoals hierna besproken. De rechtbank zal de verklaringen van [naam 1] dan ook als bewijs gebruiken.
Wat is er gebeurd?
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vast. Uit de verklaring van [naam 1] volgt dat hij voor de medeverdachte een scooter in de sloot moest gooien die ‘heet’ was (gezocht werd door de politie omdat die mogelijk gebruikt zou zijn voor strafbare feiten). Gelet op de inhoud van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat dit rond 10 februari 2024 is gebeurd. [naam 1] verklaarde vervolgens dat hij de twee dagen daarna is mishandeld door de verdachte en de medeverdachte, omdat hij scooter niet goed had weggemaakt. Hij is toen onder andere in de bosjes gegooid, in zijn gezicht gespuugd, meerdere keren op zijn hoofd geslagen, en heeft een vuistslag tegen zijn kaak gekregen. [naam 1] heeft verder verklaard dat tijdens de eerste mishandeling foto’s genomen zijn van zijn identiteitsbewijs. De politie heeft op de telefoon van verdachte twee foto’s van [naam 1] identiteitsbewijs gevonden, gemaakt op 11 februari 2024. De moeder van [naam 1] heeft verklaard dat [naam 1] in de dagen nadat hij de scooter in een sloot probeerde te duwen meerdere keren met blauwe plekken thuis is gekomen en dat zij vanaf 12 februari 2024 veranderingen in het gedrag van [naam 1] merkte, dat hij stiller was, en dat zij hem vervolgens ziek heeft gemeld voor school.
[naam 1] heeft verder verklaard dat hij op 12 februari 2024 een foto van een vuurwapen toegestuurd kreeg met daarbij het bericht dat hij zou worden vermoord als hij geen geld zou geven. Uit angst heeft hij €2.500,- van zijn ouders gestolen. Dit geld heeft hij aan de verdachte en medeverdachte gegeven. De ouders van [naam 1] bevestigen dat dit geld uit hun woning was verdwenen. Vervolgens is [naam 1] op 14 februari 2024 gedwongen om de pinpas met pincode van zijn moeder aan de verdachte en de medeverdachte af te staan, waarmee door hen dezelfde dag €370,- is gepind. Dat dit geld is gepind volgt uit het rekeningafschrift van de moeder van [naam 1] . De medeverdachte heeft verklaard dat hij dit geld inderdaad heeft gepind. Uit onderzoek naar de telefoon van de verdachte is bovendien gebleken dat hij in de periode tussen 11 en 16 februari 2024 veel vaker contact heeft gehad met [naam 1] dan in de periode daarvoor, en dat hij ook enkele minuten voor de pintransactie op 14 februari 2024 twee keer met [naam 1] heeft gebeld. Verder heeft [naam 1] , zo blijkt uit zijn verklaring van 7 maart 2024 en de daarbij overgelegde rekeningafschriften, op 15 februari 2024 zijn bankrekening ter beschikking moeten stellen aan de verdachten door twee betaalverzoeken ("tikkies") naar derden te versturen. Uit nader onderzoek van de politie blijkt dat deze tikkies zijn betaald door twee mensen die dachten daarmee kleding te kopen. Deze kleding hebben zij nooit ontvangen. Een deel van de opbrengst (€50,-) van deze betaalverzoeken heeft [naam 1] , net als het geld van zijn ouders, aan de verdachte en de medeverdachte moeten afstaan.
Oogmerk van uitbuiting
De verdachte heeft samen met zijn medeverdachte [naam 1] ingezet om strafbare feiten voor hen te plegen. De beperkte periode waarin de strafbare activiteiten plaatsvonden – wat op zichzelf genomen niet aan het aannemen van een oogmerk tot uitbuiting in de weg staat – wordt in dit geval ruimschoots gecompenseerd door de aard van die gedragingen en de intensiteit van de druk die op [naam 1] in die periode werd uitgeoefend. Van 10 tot en met 15 februari is [naam 1] bespuugd, geslagen, bedreigd (met de dood), onder druk gezet en bijna elke dag ingezet voor criminele praktijken. De rechtbank weegt daarin mee dat het gaat om het doen verrichten van diverse criminele activiteiten.
Gelet op de toegepaste dwangmiddelen jegens [naam 1] is de rechtbank ervan overtuigd dat hij deze strafbare feiten niet uit eigen beweging of vrije wil heeft gepleegd. De invloed van de verdachten heeft de handelingsvrijheid van [naam 1] dusdanig beperkt, dat hij in feite geen reële keuzevrijheid had en geen mogelijkheid had zich aan deze situatie te onttrekken. Zijn vermogen om zelfstandig te beslissen en weerstand te bieden was daardoor ernstig aangetast. Daarbij komt dat [naam 1] door zijn minderjarigheid een zekere kwetsbaarheid met zich meedraagt.
Bovendien hebben de verdachte en de medeverdachte economisch voordeel behaald uit de door [naam 1] gepleegde strafbare feiten. [naam 1] heeft meerdere malen geld van onder andere zijn ouders moeten stelen, hetgeen hij af moest geven aan de verdachten.
Het voorgaande leidt bij de rechtbank tot het oordeel dat de verdachten hebben gehandeld met het oogmerk van uitbuiting van [naam 1] .
Onderdeel 2: werven met het oogmerk van uitbuiting
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, stelt de rechtbank vast dat de verdachten [naam 1] hebben geworven met het oogmerk van uitbuiting, terwijl hij de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt. Ten tijde van de feiten was [naam 1] pas 14 jaar oud.
Onderdeel 4: verrichten van diensten in een uitbuitingssituatie
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte [naam 1] door dwang, geweld, dreiging met geweld en afpersing hebben gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van de diensten, zoals hiervoor beschreven. Ook al zijn deze dwangmiddelen voor een bewezenverklaring van onderdeel 1 en onderdeel 2 van artikel 273f Sr niet vereist, feitelijk zijn deze door de verdachte en de medeverdachte toegepast, en dat is relevant in verband met een bewezenverklaring van onderdeel 4. Het plegen van de strafbare feiten kwalificeert de rechtbank als het verrichten van "diensten" in de zin van artikel 273f, eerste lid, onderdeel 4 Sr.
Onderdeel 6: opzettelijk voordeel
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte en de medeverdachte ten opzichte van [naam 1] een uitbuitingssituatie hebben gecreëerd en die in stand hebben gehouden. Het opzet van de verdachte op de uitbuiting is daarmee gegeven. Uit het feit dat [naam 1] het gestolen geld diende af te staan, leidt de rechtbank af dat verdachte en de medeverdachte ook opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting van [naam 1] . De rechtbank acht het ten laste gelegde dat betrekking heeft op artikel 273f lid 1, onderdeel 6 Sr daarom eveneens bewezen.
Medeplegen
De verklaringen van [naam 1] maken duidelijk dat de verdachte en medeverdachte gezamenlijk hebben opgetreden, waarbij weliswaar de medeverdachte de leiding nam, maar de verdachte op cruciale momenten aanwezig was en meedeed. De verdachte heeft [naam 1] mishandeld en was telkens aanwezig bij het ontvangen van de diverse geldbedragen. Ook heeft de verdachte foto’s gemaakt van het identiteitsbewijs van [naam 1] , en zo ook op die manier bijgedragen aan het uitoefenen van druk op en controle over [naam 1] . De rechtbank is van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op financieel gewin, door [naam 1] strafbare feiten te laten plegen.
Pleegperiode
De rechtbank is, overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie, van oordeel dat het procesdossier slechts aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de verdachte zich in de periode van 10 februari tot en met 15 februari 2024 schuldig heeft gemaakt aan het hiervoor overwogene. De pleegperiode zal daarom dienovereenkomstig worden beperkt.
Conclusie
Gelet op de gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank is van oordeel dat de verdachte zich, samen met een ander, schuldig heeft gemaakt een mensenhandel door [naam 1] uit te buiten in die zin dat hij werd gedwongen tot het plegen van strafbare feiten en dat de verdachte en de medeverdachte daaruit opzettelijk voordeel hebben getrokken. Het onder 1 ten laste gelegde feit acht de rechtbank daarmee wettig en overtuigend bewezen.
3.3.2
Feit 2
Gelet op wat de rechtbank onder 3.3.1 heeft overwogen gaat de rechtbank ook voorbij aan de verweren van de raadsvrouw ten aanzien van feit 2. De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [naam 1] door de verdachte en de medeverdachte is afgeperst.
3.4
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in bijlage II de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1. hij in de periode
van10 februari 2024 tot en met
15februari 2024 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [naam 1] , geboren op [geboortedag 2] 2009,
met de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en geweld en door dreiging met geweld en door afpersing die [naam 1] heeft
- gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van
diensten en
- geworven met het oogmerk van uitbuiting van die [naam 1] , terwijl die [naam 1] de leeftijd
van achttien jaren nog niet had bereikt en
- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [naam 1] ,
immers hebben verdachte en/of zijn mededader:
- die [naam 1] meermalen geslagen en in de bosjes gegooid en
- die [naam 1] een foto van een vuurwapen gestuurd en
- die [naam 1] gedwongen en bewogen om geld (2.500 euro) van zijn ouders te stelen en aan verdachte en zijn mededader te geven en
- die [naam 1] gedwongen en bewogen om een pinpas met bijbehorende pincode van zijn moeder aan verdachte en zijn mededader te geven (waarmee verdachte en zijn mededader 370 euro hebben gepind) en
- die [naam 1] gedwongen en bewogen om zijn bankrekening ter beschikking te stellen aan verdachte en zijn mededader en geld (200 euro) dat op zijn rekening werd gestort gedeeltelijk aan verdachte en zijn mededader af te staan;
2. hij in de periode
van10 februari 2024 tot en met
15februari 2024 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld
enbedreiging met geweld [naam 1] heeft gedwongen tot de afgifte van 2.500 euro en een pinpas met bijbehorende pincode
vande
ouders van [naam 1] , immers hebben verdachte en zijn mededader
- die [naam 1] meermalen geslagen en in de bosjes gegooid en
- die [naam 1] een foto van een vuurwapen gestuurd;
3. hij in de periode van 4 tot en met 6 maart 2024 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [naam 1] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag en een auto en een autosleutel,
vande ouders van [naam 1] , immers hebben verdachte en zijn mededader
- die [naam 1] gezegd dat hij geld moest geven en de reservesleutel van de auto van zijn ouders op de voorband klaar moest leggen en
- die [naam 1] (in een Snapchatbericht) gezegd “vr dat je kogels gaat eten” en “hij gaat benzine met baksteen en cobra gooie hij heeft 3 bomme hij zegt door elk raampje eentje”
en
- die [naam 1] gezegd “dan ga je dood” en
- zich met een vuurwapen naar de woning van die [naam 1] begeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of typefouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 64 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft gevorderd een gedeelte van 21 dagen voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). In aanvulling hierop acht de officier van justitie een contactverbod met het slachtoffer noodzakelijk. Daarnaast heeft de officier van justitie een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen jeugddetentie gevorderd. Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd om het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om rekening te houden met de positieve ontwikkeling in het leven van de verdachte sinds zijn aanhouding, met de rapportage van de Raad, het tijdsverloop en de toepassing van artikel 63 Sr. Gelet op deze omstandigheden is een (deels voorwaardelijke) taakstraf, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feitenDe verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan criminele uitbuiting, een vorm van mensenhandel, van een destijds 14-jarig slachtoffer. Daarnaast hebben zij zich schuldig gemaakt aan afpersing en een poging tot afpersing van datzelfde slachtoffer.
Het slachtoffer kenden zij van school.
In een periode van ongeveer een maand hebben verdachte en de medeverdachte het slachtoffer zodanig geterroriseerd dat zijn leven er volledig door beheerst werd. De verdachten hebben hem op een intimiderende en angstaanjagende wijze onder druk gezet om geld te stelen van zijn ouders, andere strafbare feiten te plegen en de opbrengsten aan hen af te staan. Daarbij hebben zij onder meer geweld gebruikt, een foto van een vuurwapen gestuurd en gedreigd met het plaatsen van een bom op zijn woning. Het slachtoffer vreesde dat deze dreigementen daadwerkelijk zouden worden uitgevoerd, wat ertoe heeft geleid dat hij geld aan hen heeft afgestaan. Met dit handelen is op ernstige wijze inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid van het slachtoffer evenals op zijn lichamelijke integriteit. De verdachte heeft hierbij enkel gehandeld uit financieel gewin, zonder zich rekenschap te geven van de ingrijpende gevolgen van zijn handelen voor het slachtoffer. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag genomen. Ter terechtzitting is namens de moeder van het slachtoffer door de advocaat een schriftelijke verklaring voorgelezen. Uit deze verklaring komt naar voren welke diepe impact de gebeurtenissen hebben gehad op het slachtoffer en zijn gezin. Het slachtoffer heeft traumaverwerkingstherapie (EMDR) moeten ondergaan om de ingrijpende ervaringen te kunnen verwerken. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
Samenloop
De rechtbank merkt de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten aan als gepleegd in een eendaadse samenloop, nu de gedragingen een samenhangend feitencomplex opleveren dat zich in dezelfde tijdsperiode en op dezelfde plaats heeft afgespeeld, zodat de verdachte daarvan in wezen één verwijt kan worden gemaakt.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 11 juni 2025. Hieruit volgt dat de verdachte drie strafbeschikkingen en twee werkstraffen opgelegd heeft gekregen voor het overtreden van verschillende artikelen van de Wegenverkeerswet. Gelet op het feit dat deze straffen na het bewezenverklaarde zijn opgelegd, stelt de rechtbank vast dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad van 30 juni 2025, het rapport van Jeugdbescherming west van 11 juni 2025, en de mondelinge toelichting die daarop door de deskundigen ter terechtzitting is gegeven. Hieruit volgt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – dat de verdachte in korte tijd meerdere keren in aanraking is gekomen met politie en justitie. De Raad heeft de indruk dat de verdachte impulsief en enigszins naïef heeft gehandeld, zonder voldoende na te denken over de consequenties van zijn gedrag, wat mede wordt verklaard door zijn leeftijd en ontwikkelingsfase. In de gesprekken met zijn ouders en de jeugdreclassering wordt verdachte hierin begeleid. Sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis gaat het beter met de verdachte. Er zijn geen nieuwe meldingen binnengekomen. Hij lijkt gemotiveerd om zijn leven een positieve wending te geven, volgt een opleiding en houdt zich aan de voorwaarden van de schorsing. De verdachte ontvangt begeleiding van de jeugdreclassering, waarmee hij goed contact onderhoudt. Ook komt hij uit een hecht gezin, met betrokken ouders die adequaat reageren en hem ondersteunen. Deze factoren worden door de Raad aangemerkt als beschermend en kunnen recidive helpen voorkomen. Tegelijkertijd is er sprake van risicofactoren. Zo heeft de verdachte geen vaste dagbesteding in de vorm van werk of sport. Daarnaast acht de Raad de ernst van de verdenkingen en de zwijgende proceshouding van de verdachte zorgelijk. Geadviseerd wordt om aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf met bijzondere voorwaarden op te leggen.
De deskundige van Jeugdbescherming west (hierna: de jeugdreclassering) heeft ter terechtzitting verklaard het advies van de Raad te onderschrijven. In verband met de overstap van verdachte naar het MBO acht de jeugdreclassering voortzetting van de begeleiding voor de duur van één jaar aangewezen.
Redelijke termijn
De redelijke termijn waarbinnen een jeugdstrafzaak moet zijn afgedaan is zestien maanden. In deze zaak is die termijn met 26 dagen overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die deze overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen.
De rechtbank volstaat met deze constatering, en past geen strafvermindering toe, omdat er slechts sprake is van een korte overschrijding van de redelijke termijn.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken aan minderjarigen zijn opgelegd. Ten aanzien van de feiten 2 en 3 heeft de rechtbank ook de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen in haar oordeel betrokken. Voor feit 1 bestaan geen specifieke oriëntatiepunten.
Gelet op de aard en ernst van de feiten en het aan het slachtoffer toegebrachte leed, is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie. De rechtbank zal daarom aan de verdachte opleggen een jeugddetentie voor de duur van 64 dagen, met aftrek van de tijd die hij vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (44 dagen). Van die straf zal een gedeelte van 20 dagen voorwaardelijk worden opgelegd, omdat de rechtbank het van belang vindt dat de straf bijdraagt aan voorkoming van nieuwe strafbare feiten en als stevige waarschuwing voor de verdachte dient. Aan het voorwaardelijk deel van de jeugddetentie zal de rechtbank een proeftijd van twee jaren en de door de Raad geadviseerde bijzondere voorwaarden verbinden.
Om de ernst van de feiten voldoende tot uitdrukking te brengen, zal de rechtbank daarnaast een werkstraf voor de duur van 70 uren opleggen, te vervangen door 35 dagen jeugddetentie als deze niet of niet naar behoren wordt uitgevoerd.
7. De vordering van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
[naam 1] , wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders ( [naam 2] en [naam 3] ) en ter terechtzitting bijgestaan door [naam 4] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van schade een bedrag van € 6.022,05, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op
€ 4.022,05 aan materiële schade en € 2.000,- aan immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.050,- te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft wegens de bepleite vrijspraak van het tenlastegelegde verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren met betrekking tot de materiële schade. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht om het gevorderde bedrag te matigen tot een bedrag van maximaal €1.000,-. In verband met het contactverbod tussen de verdachte en de medeverdachte heeft de raadsvrouw verzocht om de vordering niet hoofdelijk toe te wijzen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde, ter grootte van het gevorderde bedrag voor de post ‘’weggenomen geldbedrag’’ (€50,-).
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op het gevorderde bedrag voor de jas (€160,-), de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het deel van de vordering dat ziet op het gevorderde bedrag voor de nieuwe bankpas (€4,50), zal niet-ontvankelijk worden verklaard, vanwege het ontbreken van causaal verband tussen de schade en het bewezenverklaarde.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige ook niet-ontvankelijk verklaren, omdat de gestelde materiële schade weliswaar is ontstaan door het bewezenverklaarde, maar die schade niet door het slachtoffer [naam 1] , maar door zijn ouders is geleden.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feiten. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, evenals het ter terechtzitting overgelegde verslag van de psycholoog, blijkt dat de gebeurtenissen tot op heden een diepe weerslag hebben gehad op de benadeelde partij. De rechtbank zal de vordering ten laste van de verdachte dan ook in zijn geheel toewijzen tot een bedrag van €2.000,-.
Totaal toegewezen
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van €2.050,- bestaande uit €50,- aan materiële schade en €2.000,- aan immateriële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 februari 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte ten opzichte van het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van €2.050,- vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [naam 1] . Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.
BEM-clausule
De rechtbank zal voorts bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding en rente daarover zullen worden gestort op een ten behoeve van [naam 1] (geboren op [geboortedag 2] 2009) te openen spaarrekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijke vertegenwoordiger kunnen slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen beschikken tot het moment waarop [naam 1] de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
8. De vordering van de ouders van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
De ouders van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , ter terechtzitting vertegenwoordigd door [naam 4] , hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Zij vorderen ter vergoeding van hun schade een bedrag van €3.967,55,- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van €3.766,65, te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft wegens de bepleite vrijspraak van het tenlastegelegde verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren met betrekking tot de materiële schade. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht om het gevorderde bedrag te matigen tot een bedrag van maximaal €1.000,-. In verband met het contactverbod tussen de verdachte en de medeverdachte heeft de raadsvrouw verzocht om de vordering niet hoofdelijk toe te wijzen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade is toegebracht. Dat betreft schade ter zake van de weggenomen geldbedragen van €2.500 en €370 en de vervangende ID-kaart (€40,90). Ook de beveiligingskosten van € 896,65 staan naar het oordeel van de rechtbank voldoende in verband tot het bewezenverklaarde. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte en de medeverdachte met een vuurwapen voor de deur van de benadeelde partij [naam 1] zijn aangehouden. Dit heeft bij hem voor hevige gevoelens van angst en onveiligheid gezorgd. Hierdoor hebben zijn ouders kort na het bewezenverklaarde kosten gemaakt ter beveiliging van hun huis. De rechtbank acht dit volstrekt begrijpelijk.
De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Dit ziet op het gevorderde bedrag voor de jas van €160,-. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Totaal toegewezen
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag aan materiële schade van €3.807,55.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 februari 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte ten opzichte van het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.807,55,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van de ouders van het slachtoffer genaamd [naam 2] en [naam 3] . Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.

9.De inbeslaggenomen voorwerpen

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert voorts dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen
(beslaglijst) genummerde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan de verdachte.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 1 tot en met 11 genummerde voorwerpen.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
36f, 45, 47, 55, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 273f en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.5 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
ten aanzien van feit 1 en 2:
de eendaadse samenloop van
medeplegen van mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f, eerste lid onder 2º, 4º en 6º van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt
en
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 3:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straffen
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
64 (VIERENZESTIG) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van deze jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van deze jeugddetentie van
20 (TWINTIG) DAGEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij de hierbij op
2 (TWEE) jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
zich gedurende de proeftijd meldt bij Jeugdbescherming west te Den Haag op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht en zijn medewerking verleent aan de daaruit voortvloeiende afspraken;
gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect en ook niet via sociale media – contact zal opnemen, zoeken of hebben met het slachtoffer:
- [naam 1] , geboren op [geboortedag 2] 2009;
3. gedurende de proeftijd onderwijs volgt;
geeft opdracht aan Jeugdbescherming west, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen
aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden
toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek
van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de
jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht,
daaronder begrepen;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een
taakstraf, bestaande uit een
werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
70 (ZEVENTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
35 (VIJFENDERTIG) DAGEN;
bepaalt dat de veroordeelde, ook in het geval hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie in plaats van vervangende hechtenis;
de vordering van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk en hoofdelijk toe tot een bedrag van €2.050 en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [naam 1] , een bedrag van €2.050,-, bestaande uit €50,- aan materiële schade en €2.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door de mededader van de verdachte aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte hoofdelijk samen met zijn mededader de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen €2.050,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [naam 1] (geboren op [geboortedag 2] 2009) te openen spaarrekening met een BEM-clausule;
de vordering van de benadeelde partij [naam 2] en [naam 3] en de schadevergoedingsmaatregel
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk en hoofdelijk toe tot een bedrag van €3.807,55,-, en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [naam 2] en [naam 3] , een bedrag van €3.807,55,- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door de mededader van de verdachte aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte hoofdelijk samen met zijn mededader de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen €3.807,55,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
de inbeslaggenomen goederen
teruggave
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 1 t/m 11 genummerde voorwerpen, te weten:
STK Handschoen;
1 STK Computer;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK USB-stick;
1 STK Tas;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK Telefoontoestel;
2 STK Speelgoed;
het bevel tot voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.M. Bouman, kinderrechter, voorzitter,
mr. E. van Die, kinderrechter,
en mr. T.E.F. Reijnders, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.P.M. van der Hoorn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 juli 2025.