ECLI:NL:RBDHA:2025:14614

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.33751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met betrekking tot de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, dat op 18 juli 2025 was genomen. Tijdens de zitting op 5 augustus 2025 kon eiser niet worden gehoord, omdat hij was overgebracht naar een andere locatie en de rechtbank niet in staat was om contact met hem te leggen. De rechtbank heeft getracht eiser via een videoverbinding te horen, maar dit is niet gelukt. De rechtbank heeft vervolgens besloten de zaak in afwezigheid van eiser te behandelen, wat leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de wettelijke termijn voor het horen van eiser niet was nageleefd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat de maatregel van bewaring met ingang van 6 augustus 2025 onrechtmatig was. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,- en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.33751

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. V.M. Oliana),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser is op 5 augustus 2025 in de ochtend overgebracht van het Detentie Centrum Rotterdam naar het Justitieel Complex Schiphol.
De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2025 met behulp van een videoverbinding op zitting behandeld. Het is niet gelukt eiser ter zitting te horen. De gemachtigde van eiser is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Niet kunnen horen van de vreemdeling
1. Gelet op artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, moet een vreemdeling op de veertiende dag na de ontvangst van het beroepschrift worden gehoord. Het beroepschrift is op 23 juli 2025 ingediend en ontvangen. De termijn voor het horen op zitting eindigt daarom op woensdag 6 augustus 2025.
1.1.
Daags voor de zitting is meegedeeld dat eiser wordt overgeplaatst van
detentiecentrum Rotterdam naar Justitieel complex Schiphol. De zitting is om die reden naar een later tijdstip verplaatst (14.00 uur). De rechtbank heeft vanaf dat tijdstip tot het sluiten van het onderzoek om 16:19 veelvuldig getracht met eiser contact te leggen. Dit is niet gelukt, doordat op het justitieel complex aanvankelijk niemand was te bereiken die wist dat eiser naar Schiphol was overgeplaatst. Uiteindelijk kreeg de rechtbank te horen dat eiser wel aanwezig was en zou worden aangevoerd, maar bleek dat hij naar een andere ruimte was gebracht dan waar de rechtbank een videoverbinding mee had. Langer wachten op het aanvoeren van eiser was op dat moment redelijkerwijs geen optie meer.
1.2.
Vervolgens is het de rechtbank gebleken dat het niet haalbaar was om binnen een
dag een nieuwe zitting te plannen. De agenda’s van de gemachtigde van eiser en van de tolk boden daarvoor geen ruimte, waarbij ook zeer onzeker was of deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem nog mogelijkheden zou zien om eiser de volgende dag (6 augustus 2025) wel via beeldverbinding te horen. De rechtbank heeft vervolgens besloten om de zaak in afwezigheid van eiser te behandelen. Nadat was gebleken dat de vreemdeling ook tijdens de behandeling niet meer naar de zittingslocatie was gebracht, heeft de rechtbank het onderzoek om 16.19 uur gesloten.
1.3.
Het niet kunnen horen van eiser ligt naar het oordeel van de rechtbank buiten de
risicosfeer van eiser. Het staat dan ook vast dat de termijn voor het horen van eiser niet gehaald kan worden. Dit omdat het niet mogelijk is om eiser op 6 augustus 2025 alsnog te horen. Hieruit volgt dat de maatregel van bewaring in elk geval met ingang van 6 augustus 2025 onrechtmatig moet worden geacht.
1.4.
De rechtbank zal hierna bespreken of de maatregel op een eerder tijdstip
onrechtmatig was aan de hand van de namens eiser aangevoerde gronden.
Gronden van de maatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde
de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betwist enkel de zware grond 3d. Hierbij merkt eiser op dat hij er van op de
hoogte is dat het enkel betwisten van één zware grond niet tot gevolg heeft dat de overige gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Zoals eiser terecht opmerkt kunnen de onbetwiste zware en lichte gronden de maatregel van bewaring dragen. Deze gronden kunnen de maatregel dragen omdat zij feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht. [1] Wat eiser heeft aangevoerd tegen de zware grond 3d kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Voortvarend handelen
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van
eiser. De minister had onderzoek moeten doen naar de identiteit en nationaliteit van eiser. De minister heeft op 25 juli 2025 een laissez-passer (lp) aangevraagd op basis van onjuiste gegevens, terwijl bij de minister bekend had moeten zijn wat de juiste gegevens van eiser zijn.
3.1.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. De minister heeft voor eiser op 25 juli 2025
een lp aangevraagd, op basis van de gegevens die eiser bij zijn eerdere asielaanvraag en bij zijn gehoor voorafgaand aan zijn in bewaringstelling heeft verstrekt. Het is de rechtbank niet gebleken dat hij objectieve gegevens heeft aangeleverd, waaruit volgt dat hij [naam persoon] heet. Hij heeft in het gehoor voorafgaand aan de in bewaring stelling enkel verklaard dat hij onder deze gegevens in Finland bekend staat en dat hij in het bezit is van een verlopen verblijfsvergunning voor Finland. Daarbij komt dat eiser in zijn vertrekgesprek van 23 juli 2025 heeft verklaard dat hij geen documenten bezit waarmee hij zijn identiteit of nationaliteit kan aantonen en dat het onmogelijk is om aan een vervangend reisdocument te komen. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser aan zijn medewerkingsplicht voldoet of zich inspant om aan te tonen wat zijn daadwerkelijke identiteit en nationaliteit dan wel is. In het bovenstaande ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de lp heeft aangevraagd op basis van onjuiste gegevens. De minister heeft deze lp aangevraagd op basis van gegevens die bij hem bekend zijn.
3.2.
Aan zowel de minister als de Congolese autoriteiten mag enige tijd worden
gegund om het traject voor de afgifte van een laissez-passer op te starten en de afgifte hiervan in orde te maken. De aanvraag om een lp liep op de dag van het sluiten van het onderzoek pas 12 dagen. Ook is met eiser op 23 juli 2025 een vertrekgesprek gehouden. Deze omstandigheden samen maken dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
Uitvoering terugkeerbesluit
4. Eiser betoogt dat het terugkeerbesluit van 10 april 2025 in strijd is met de in artikel
5 van richtlijn 2008/115 (Terugkeerrichtlijn) genoemde belangen. Eiser verwijst hiervoor naar de conclusie van de AG [persoon A] van 1 augustus 2025. [2]
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt allereerst vast dat de termijn om
rechtsmiddelen aan te wenden tegen het terugkeerbesluit van 10 april 2025 is verstreken en dat uit de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2025 volgt dat dit terugkeerbesluit in rechte vast staat. [3] Eiser betoogt dat de uitvoering van het terugkeerbesluit in de bewaringsprocedure beoordeeld moet worden en verwijst daartoe naar een recente conclusie van de AG. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat van deze conclusie nog geen arrest is gewezen en enkel de conclusie van de AG geen aanleiding geeft om anders te oordelen dan in eerdere zaken is gedaan. Van eiser mag worden verlangd dat hij wijzigingen naar voren brengt van omstandigheden die zich na de vaststelling van een eerder terugkeerbesluit hebben voorgedaan. Hier is eiser niet in geslaagd. Eiser heeft niet concreet gemaakt en ook niet nader onderbouwd waarom zijn gezinssituatie een actuele beoordeling vereist en welke feiten en omstandigheden hierbij moeten worden betrokken. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser in zijn gehoor voorafgaand aan de in bewaringstelling heeft verklaard dat zijn vrouw voor hem een verlenging van zijn Fins verblijfsrecht moet aanvragen, maar dit tot op heden niet heeft gedaan en dat volgt uit het nader gehoor van 1 juni 2025 dat eisers verblijfsvergunning in Finland niet meer werd verlengd, omdat hij misdrijven pleegde en een aantal keren de gevangenis in moest. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van het in rechte vaststaande terugkeerbesluit en dit als grondslag heeft mogen gebruiken voor de maatregel van bewaring.
Ambtshalve toets5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat op een eerder tijdstip dan heden aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel op een eerder moment dan vandaag opgeheven had moeten worden. Zowel de door eiser aangevoerde schriftelijke gronden als de ambtshalve toets leidt niet tot de conclusie dat de maatregel tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het toekennen van een schadevergoeding.
7. De rechtbank veroordeelt de minister wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenveroordeling betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Het Europees Hof van Justitie, van l augustus 2025 in de zaak C-373/25 PPU (Adrar)
3.Rb. Den Haag (zp Den Haag) 16 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:12837.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.