Op 27 september 2023 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning naar het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 14 juni 2024 afgewezen en een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van 10 jaren opgelegd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Op 24 december 2024 heeft de minister laten weten zich niet te verzetten tegen toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak zou op 9 januari 2025 op zitting worden behandeld, maar partijen hebben toestemming gegeven om de zaak buiten zitting af te doen.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat er sprake is van een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening. De minister heeft verzoeker meegedeeld dat hij niet in Nederland mag zijn en dat het indienen van een bezwaarschrift deze vertrekplicht niet opschort. Aangezien partijen het erover eens zijn dat van uitzetting van verzoeker moet worden afgezien, heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen en de minister verboden verzoeker uit te zetten tot de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft tevens bepaald dat de minister het door verzoeker betaalde griffierecht vergoedt en de minister in de proceskosten heeft veroordeeld tot een bedrag van € 907,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.S. Lodder, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2025. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.