ECLI:NL:RBDHA:2025:14762

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
09-125631-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht - Bewezenverklaring eendaadse samenloop van criminele uitbuiting en afpersing door een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 16-jarige verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan een reeks ernstige strafbare feiten, waaronder mensenhandel, afpersing, poging tot afpersing, poging tot gewapende overval, brandstichting en joyriding. De verdachte heeft samen met een medeverdachte een 14-jarige jongen, [naam 1], gedwongen om strafbare feiten te plegen, waaronder het stelen van geld van zijn ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte de jongen onder druk hebben gezet door middel van geweld en bedreiging, waardoor hij zich niet kon onttrekken aan de uitbuitingssituatie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 12 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een avondklok en een contactverbod met het slachtoffer. De rechtbank heeft ook de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven en de verdachte moet zich laten behandelen bij een forensische instelling. De zaak is behandeld op tegenspraak en de uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor jeugdstrafzaken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09-125631-24
Datum uitspraak: 31 juli 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedag 1] 2007 te [geboorteplaats] ,
inschrijvingsadres in de basisregistratie personen:
[adres 1] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment voor een andere strafzaak gedetineerd in:
Forensisch Centrum [forensisch centrum] in [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de besloten terechtzittingen van 1 augustus 2024 (pro forma) en 17 juli 2025 (inhoudelijke behandeling).
De officier van justitie in deze zaak is mr. F.A. Kuipers en de advocaat van de verdachte is mr. E.R. Schenkhuizen. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

De tekst van de tenlastelegging, zoals deze luidt na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 17 juli 2025, is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenkingen komen er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
Feit 1: het medeplegen van mensenhandel (criminele uitbuiting) in de periode van 10 februari tot en met 23 februari 2024 in 's-Gravenhage tegen [naam 1] ;
Feit 2: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, gepleegd in de periode van 10 februari tot en met 23 februari 2024 in 's-Gravenhage tegen [naam 1] ;
Feit 3: poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, gepleegd in de periode van 4 tot en met 6 maart 2024 in 's-Gravenhage tegen [naam 1] ;
Feit 4: poging tot diefstal met geweld in vereniging, dan wel poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, gepleegd op 9 en/of 12 februari 2024 in 's-Gravenhage tegen [naam 2] en/of Corner Markt en/of [naam 3] ;
Feit 5: medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen/beschadigen/onbruikbaar maken, gepleegd op 6 maart 2024 in 's-Gravenhage tegen [naam 4] en/of medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, gepleegd op 28 maart 2024 in
's-Gravenhage;
Feit 6: overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994 (joyriding), gepleegd op 4 februari 2024 in 's-Gravenhage en/of Leidschendam-Voorburg en/of Rijswijk tegen [naam 5] .

3.De bewijsbeslissing

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig het schriftelijke requisitoir – gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
Op specifieke standpunten van de officier van justitie zal hierna – voor zover relevant voor de beslissing van de rechtbank – nader worden ingegaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – overeenkomstig de schriftelijke pleitnota – vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde feit. Volgens de verdediging heeft verdachte aangever slechts benaderd om een door hem geleend geldbedrag terug te krijgen. Van afpersing of uitbuiting is geen sprake geweest. De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten. Met betrekking tot het onder 6 ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dit feit bewezen kan worden verklaard.
Op specifieke (bewijs)verweren van de raadsman zal hierna, voor zover relevant, nader
worden ingegaan.
3.3
Vrijspraak – feit 4 (9 februari 2024)
Op 9 februari 2024 heeft [naam 2] , eigenaar van de supermarkt "Corner Markt" in
Den Haag, aangifte gedaan van een poging tot overval op zijn winkel. Uit deze aangifte volgt dat omstreeks 19:10 uur twee personen de winkel zijn binnengekomen. Eén van hen had een mes van circa 30 centimeter in zijn hand en bewoog dit in de richting van de aangever, terwijl hij riep: “kassa, kassa”. De aangever heeft daarop spullen van achter de toonbank naar de overvallers gegooid. Vervolgens heeft de andere persoon met (vermoedelijk) pepperspray in de richting van aangever gespoten. Beide personen zijn daarop de winkel uitgerend en weggereden op een witte scooter.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte één van deze twee personen is geweest.
Uit het dossier blijkt dat de telefoon van de verdachte ten tijde van de overval is aangestraald op een locatie in de directe omgeving van het plaats delict. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij zich inderdaad in de buurt van de supermarkt bevond, maar dat hij niet betrokken was bij het tenlastegelegde. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat de verdachte betrokken was bij de poging tot overval. De rechtbank merkt op dat aan verklaringen van een medeverdachte slechts beperkte bewijskracht toekomt, indien deze niet worden ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens uit andere bronnen.
In het dossier bevinden zich ook camerabeelden van de poging tot overval. Of één van de twee overvallers ook de verdachte is, kan de rechtbank op basis van de camerabeelden niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot gewapende overval tegen [naam 2] , zodat de verdachte van het onder 4 tenlastegelegde feit van 9 februari 2024 dient te worden vrijgesproken.
3.4
Bewijsoverwegingen
3.4.1
Feit 1
Juridisch kader
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de verdachte zich, in vereniging, schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel zoals ten laste gelegd
.Specifiek wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de strafbare gedragingen zoals omschreven in artikel 273f, lid 1, onderdelen 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij ruim worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar geestelijke en lichamelijke integriteit en persoonlijke vrijheid.
Onderdeel 1
Artikel 273f, eerste lid, onderdeel 1 Sr ziet op het – door middel van een (dwang)middel – werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen of dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in onderdeel 4 van artikel 273f, eerste lid, Sr.
De (dwang)middelen zijn dwang, (dreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie of het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft. De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (‘een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep’) belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.
De handelingen omschreven in onderdeel 1 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen.
In zaken, waarin gedragingen gericht op uitbuiting in arbeid of diensten van een ander, anders dan seksuele uitbuiting van die ander, ten laste zijn gelegd, stelt de rechtbank voorop dat de vraag dient te worden beantwoord of – en zo ja, wanneer – sprake is van 'uitbuiting' in de zin van art. 273f, eerste lid, Sr. Die beantwoording is sterk verweven met de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer betekenis toekomt aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Hierbij geldt in het geval van minderjarige slachtoffers dat de beoordeling van dergelijke factoren tot een andere uitkomst kan leiden dan in het geval het slachtoffer meerderjarig is.
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Uit jurisprudentie volgt dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van (zeer) kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van (andere) arbeid.
Onderdeel 2
Artikel 273f, eerste lid, onderdeel 2 Sr is het equivalent van onderdeel 1, maar dan voor gevallen waarbij het slachtoffer minderjarig is. Het verschil met onderdeel 1 is gelegen in het feit dat voor strafbaarheid ten aanzien van minderjarige slachtoffers de in onderdeel 1 genoemde dwangmiddelen niet zijn vereist.
Onderdeel 2 strekt dus ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. De leeftijd van het slachtoffer is geobjectiveerd, opzet of schuld daaromtrent is niet vereist. De wetgever heeft tot uitdrukking willen brengen dat aan de wil van de minderjarige en daarmee de instemming geen betekenis toekomt. Het opzet hoeft enkel gericht te zijn op de uitbuiting. Er bestaat een verplichting om gedegen onderzoek te doen naar de leeftijd.
Onderdeel 4
Artikel 273f, eerste lid, onderdeel 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in onderdeel 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in onderdeel 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in onderdeel 4 volgen vaak op de gedragingen in onderdeel 1 en 2, maar ze kunnen elkaar ook overlappen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van onderdeel 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in onderdeel 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, wanneer uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Met dien verstande dat die afweging bij minderjarigen anders kan uitvallen dan bij meerderjarigen.
Onderdeel 6
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, onderdeel 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 1]
Op 23 februari, 6 maart, 7 maart en 7 mei 2024 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ) bij de politie verklaringen afgelegd over criminele uitbuiting van hem door – naar later bleek – de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] . In deze verklaringen heeft [naam 1] een beeld geschetst van een voor hem hele zware periode waarin hij door de verdachte en de medeverdachte is geïntimideerd en onder druk is gezet om strafbare feiten te plegen, waaronder het stelen van geld van zijn ouders.
Hoewel [naam 1] in zijn eerste aangifte een andere naam heeft genoemd, heeft hij nadien verklaard dat de daders in werkelijkheid verdachte en de medeverdachte zijn. De rechtbank acht de verklaringen van [naam 1] betrouwbaar en in de kern consistent en geloofwaardig. Deze worden bovendien ondersteund door overige bewijsmiddelen, zoals hierna besproken. De rechtbank zal de verklaringen van [naam 1] dan ook als bewijs gebruiken.
Wat is er gebeurd?
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vast. Uit de verklaring van [naam 1] volgt dat hij voor de verdachte een scooter in de sloot moest gooien die ‘heet’ was (gezocht werd door de politie omdat die mogelijk gebruikt zou zijn voor strafbare feiten). In dat kader heeft hij ook de bijbehorende blauwe kentekenplaat in vier stukken gebroken en weggegooid. Van deze handelingen heeft [naam 1] op verzoek van de verdachte een video gemaakt en naar hem gestuurd. Deze verklaring vindt ondersteuning in de in de telefoon van de verdachte aangetroffen video, waarop een in vier delen gebroken blauwe kentekenplaat te zien is. Gelet op de inhoud van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat dit rond 10 februari 2024 is gebeurd. [naam 1] verklaarde vervolgens dat hij de twee dagen daarna is mishandeld door de verdachte en de medeverdachte, omdat hij scooter niet goed had weggemaakt. Hij is toen onder andere in de bosjes gegooid, in zijn gezicht gespuugd, meerdere keren op zijn hoofd geslagen, en heeft een vuistslag tegen zijn kaak gekregen. [naam 1] heeft verder verklaard dat tijdens de eerste mishandeling foto’s genomen zijn van zijn identiteitsbewijs. De politie heeft op de telefoon van de medeverdachte twee foto’s van [naam 1] identiteitsbewijs gevonden, gemaakt op 11 februari 2024. De moeder van [naam 1] heeft verklaard dat [naam 1] in de dagen nadat hij de scooter in een sloot probeerde te duwen meerdere keren met blauwe plekken thuis is gekomen en dat zij vanaf 12 februari 2024 veranderingen in het gedrag van [naam 1] merkte, dat hij stiller was, en dat zij hem vervolgens ziek heeft gemeld voor school.
[naam 1] heeft verder verklaard dat hij op 12 februari 2024 een foto van een vuurwapen toegestuurd kreeg met daarbij het bericht dat hij zou worden vermoord als hij geen geld zou geven. Uit angst heeft hij €2.500,- van zijn ouders gestolen. Dit geld heeft hij aan de verdachte en medeverdachte gegeven. De ouders van [naam 1] bevestigen dat dit geld uit hun woning was verdwenen. Vervolgens is [naam 1] op 14 februari 2024 gedwongen om de pinpas met pincode van zijn moeder aan de verdachte en de medeverdachte af te staan, waarmee door hen dezelfde dag €370,- is gepind. Dat dit geld is gepind volgt uit het rekeningafschrift van de moeder van [naam 1] . De verdachte heeft verklaard dat hij dit geld inderdaad heeft gepind. Uit onderzoek naar de telefoon van de medeverdachte is bovendien gebleken dat hij in de periode tussen 11 en 16 februari 2024 veel vaker contact heeft gehad met [naam 1] dan in de periode daarvoor, en dat hij ook enkele minuten voor de pintransactie op 14 februari 2024 twee keer met [naam 1] heeft gebeld. Verder heeft [naam 1] , zo blijkt uit zijn verklaring van 7 maart 2024 en de daarbij overgelegde rekeningafschriften, op 15 februari 2024 zijn bankrekening ter beschikking moeten stellen aan de verdachten door twee betaalverzoeken ("tikkies") naar derden te versturen. Uit nader onderzoek van de politie blijkt dat deze tikkies zijn betaald door twee mensen die dachten daarmee kleding te kopen. Deze kleding hebben zij nooit ontvangen. Een deel van de opbrengst (€50,-) van deze betaalverzoeken heeft [naam 1] , net als het geld van zijn ouders, aan de verdachte en de medeverdachte moeten afstaan.
Oogmerk van uitbuiting
De verdachte heeft samen met zijn medeverdachte [naam 1] ingezet om strafbare feiten voor hen te plegen. De beperkte periode waarin de strafbare activiteiten plaatsvonden – wat op zichzelf genomen niet aan het aannemen van een oogmerk tot uitbuiting in de weg staat – wordt in dit geval ruimschoots gecompenseerd door de aard van die gedragingen en de intensiteit van de druk die op [naam 1] in die periode werd uitgeoefend. Van 10 tot en met 15 februari is [naam 1] bespuugd, geslagen, bedreigd (met de dood), onder druk gezet en bijna elke dag ingezet voor criminele praktijken. De rechtbank weegt daarin mee dat het gaat om het doen verrichten van diverse criminele activiteiten.
Gelet op de toegepaste dwangmiddelen jegens [naam 1] is de rechtbank ervan overtuigd dat hij deze strafbare feiten niet uit eigen beweging of vrije wil heeft gepleegd. De invloed van de verdachten heeft de handelingsvrijheid van [naam 1] dusdanig beperkt, dat hij in feite geen reële keuzevrijheid had en geen mogelijkheid had zich aan deze situatie te onttrekken. Zijn vermogen om zelfstandig te beslissen en weerstand te bieden was daardoor ernstig aangetast. Daarbij komt dat [naam 1] door zijn minderjarigheid een zekere kwetsbaarheid met zich meedraagt.
Bovendien hebben de verdachte en de medeverdachte economisch voordeel behaald uit de door [naam 1] gepleegde strafbare feiten. [naam 1] heeft meerdere malen geld van onder andere zijn ouders moeten stelen, hetgeen hij af moest geven aan de verdachten. Daarnaast kan als voordeel worden beschouwd dat de verdachte, door het inzetten van [naam 1] voor het wegmaken van de scooter waarmee een strafbaar feit was gepleegd, zelf het risico van bemoeienis door de politie kon ontlopen.
Het voorgaande leidt bij de rechtbank tot het oordeel dat de verdachten hebben gehandeld met het oogmerk van uitbuiting van [naam 1] .
Onderdeel 2: werven met het oogmerk van uitbuiting
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen stelt de rechtbank vast dat de verdachten [naam 1] hebben geworven met het oogmerk van uitbuiting, terwijl hij de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt. Ten tijde van de feiten was [naam 1] pas 14 jaar oud.
Onderdeel 4: Verrichten van diensten in een uitbuitingssituatie
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte [naam 1] door dwang, geweld, dreiging met geweld en afpersing hebben gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van de diensten, zoals hiervoor beschreven. Ook al zijn deze dwangmiddelen voor een bewezenverklaring van onderdeel 1 en onderdeel 2 van artikel 273f Sr niet vereist, feitelijk zijn deze door de verdachte en de medeverdachte toegepast, en dat is relevant in verband met een bewezenverklaring van onderdeel 4. Het plegen van de strafbare feiten kwalificeert de rechtbank als het verrichten van "diensten" in de zin van artikel 273f, eerste lid, onderdeel 4 Sr.
Onderdeel 6: opzettelijk voordeel
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte en de medeverdachte ten opzichte van [naam 1] een uitbuitingssituatie hebben gecreëerd en die in stand hebben gehouden. Het opzet van de verdachte op de uitbuiting is daarmee gegeven. Uit het feit dat [naam 1] het gestolen geld diende af te staan, leidt de rechtbank af dat verdachte en de medeverdachte ook opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting van [naam 1] . De rechtbank acht het ten laste gelegde dat betrekking heeft op artikel 273f lid 1, onderdeel 6 Sr daarom eveneens bewezen.
Medeplegen
De verklaringen van [naam 1] maken duidelijk dat de verdachte gezamenlijk heeft opgetreden met de medeverdachte, waarbij de verdachte de leiding nam. De rechtbank is van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op financieel gewin, door [naam 1] strafbare feiten te laten plegen.
Pleegperiode
De rechtbank is, overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie, van oordeel dat het procesdossier slechts aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de verdachte zich in de periode van 10 februari tot en met 15 februari 2024 schuldig heeft gemaakt aan het hiervoor overwogene. De pleegperiode zal daarom dienovereenkomstig worden beperkt.
Conclusie
Gelet op de gebruikte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank is van oordeel dat de verdachte zich, samen met een ander, schuldig heeft gemaakt een mensenhandel door [naam 1] uit te buiten in die zin dat hij werd gedwongen tot het plegen van strafbare feiten en dat de verdachte en de medeverdachte daaruit opzettelijk voordeel hebben getrokken. Het onder 1 ten laste gelegde feit acht de rechtbank daarmee wettig en overtuigend bewezen.
3.4.2
Feit 4(12 februari 2024)
Op 12 februari 2024 heeft in Den Haag een poging tot winkeloverval plaatsgevonden, waarvan [naam 3] (hierna: aangever), de (mede-)eigenaar van de supermarkt "Corner Markt" in Den Haag, het slachtoffer is geworden. De overvallers zijn met gezichtsbedekking de winkel binnengekomen, waarbij aan de aangever een revolver is getoond.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte één van de daders is geweest.
De rechtbank overweegt als volgt. Naast de aangifte van aangever bevinden zich in het dossier verschillende belastende bewijsmiddelen. Op de camerabeelden is te zien dat op genoemde datum en tijdstip twee personen de supermarkt binnenrenden, van wie één een vuurwapen vasthield en dit toonde aan aangever die achter de toonbank stond. De ander had een witte plastic tas in zijn rechterhand en duwde deze direct richting aangever. Doordat de aangever dreigde met een stok, zijn de overvallers zonder buit de winkel uitgerend en op een blauwe scooter weggereden. Op basis van deze beelden is door de politie een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de daders. Dit heeft geleid tot de herkenning van verdachte en een medeverdachte als de betrokken personen. Voorts blijkt uit telecommunicatiegegevens dat de telefoon van verdachte op het tijdstip van de overval aanstraalde in de directe nabijheid van het plaats delict. Daarnaast heeft onderzoek naar het internetgedrag van verdachte uitgewezen dat hij op 12 en 13 februari 2024 heeft gezocht naar nieuwsberichten over de overval. Ook heeft de medeverdachte verklaard dat hij samen met de verdachte betrokken is geweest bij de poging tot overval op 12 februari 2024. Tot slot is de verdachte op 6 maart 2024 aangehouden, waarbij een vuurwapen bij hem is aangetroffen. Bij vergelijking van dit vuurwapen met het wapen dat zichtbaar is op de camerabeelden van de overval, is vastgesteld dat de uiterlijke kenmerken van beide wapens overeenkomen.
Gelet op de hiervoor besproken bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het onder 4 ten laste gelegde feit van 12 februari 2024 wettig en overtuigend is bewezen.
3.5
Gebruikte bewijsmiddelen
3.5.1
Feiten 1, 2, 3, 4 en 5
Ten aanzien van de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten grondt de rechtbank haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de redengevende feiten en omstandigheden die in de wettige bewijsmiddelen in bijlage II zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
3.5.2
Feit 6
De rechtbank zal voor het onder 6 ten laste gelegde feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezenverklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van onderzoek Trogon met documentcode DHRCC24004, van de politie eenheid Den Haag, Team Migratiecriminaliteit en Mensenhandel met bijlagen (bestaande uit aparte dossiers met doorgenummerd pagina’s 565 t/m 711 en 712 t/m 847). De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
Het proces-verbaal van aangifte van [naam 6] , opgemaakt op 24 februari 2024 (p. 631-634);
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] , opgemaakt op 29 april 2024 (p. 635-640);
Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 7 mei 2024 (p. 782-783).
3.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1. hij in de periode
van10 februari 2024 tot en met
15februari 2024 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [naam 1] , geboren op [geboortedag 2] 2009,
met de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en geweld en door dreiging met geweld en door afpersing die [naam 1] heeft
- gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten en
- geworven met het oogmerk van uitbuiting van die [naam 1] , terwijl die [naam 1] de leeftijd
van achttien jaren nog niet had bereikt en
- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [naam 1] ,
immers hebben verdachte en/of zijn mededader:
- die [naam 1] gezegd dat hij een schuld bij verdachte en
- die [naam 1] gezegd dat hij om die schuld af te lossen een scooter (waarmee een
strafbaar feit was gepleegd) in het water moest gooien en
- die [naam 1] meermalen geslagen en in de bosjes gegooid en
- die [naam 1] een foto van een vuurwapen gestuurd en
- die [naam 1] gedwongen en bewogen om geld (2.500 euro) van zijn ouders te stelen en aan verdachte en zijn mededader te geven en
- die [naam 1] gedwongen en bewogen om een pinpas met bijbehorende pincode van zijn moeder aan verdachte en zijn mededader te geven (waarmee verdachte en zijn mededader 370 euro hebben gepind) en
- die [naam 1] gedwongen en bewogen om zijn bankrekening ter beschikking te stellen aan verdachte en zijn mededader en geld (200 euro) dat op zijn rekening werd gestort gedeeltelijk aan verdachte en zijn mededader af te staan;
2. hij in de periode
van10 februari 2024 tot en met
15februari 2024 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld
enbedreiging met geweld [naam 1] heeft gedwongen tot de afgifte van 2.500 euro en een pinpas met bijbehorende pincode
vande
ouders van [naam 1] , immers hebben verdachte en zijn mededader
- die [naam 1] meermalen geslagen en in de bosjes gegooid en
- die [naam 1] een foto van een vuurwapen gestuurd;
3. hij in de periode van 4 tot en met 6 maart 2024 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [naam 1] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag en een auto en een autosleutel,
vande ouders van [naam 1] , immers hebben verdachte en zijn mededader
- die [naam 1] gezegd dat hij geld moest geven en de reservesleutel van de auto van zijn ouders op de voorband klaar moest leggen en
- die [naam 1] (in een Snapchatbericht) gezegd “vr dat je kogels gaat eten” en “hij gaat benzine met baksteen en cobra gooie hij heeft 3 bomme hij zegt door elk raampje eentje”
en
- die [naam 1] gezegd “dan ga je dood” en
- zich met een vuurwapen naar de woning van die [naam 1] begeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
4. hij op 12 februari 2024 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door hem en zijn mededader voorgenomen misdrijf om enig geldbedrag,
toebehorendeaan Corner Markt weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en deze voorgenomen diefstal te doen vergezellen van bedreiging met geweld tegen [naam 3] , te plegen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en/of om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [naam 3] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag en/of goederen,
- vermomd met gezichtsbedekking die winkel hebben betreden en
- een revolver hebben meegenomen en aan [naam 3] getoond,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5. hij op 6 maart 2024 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en wederrechtelijk een auto (te weten een Toyota Yaris met kenteken [kenteken 1] ), van [naam 4] , heeft beschadigd en onbruikbaar gemaakt door brand te stichten aan de auto
en
hij omstreeks 28 maart 2024 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht aan een auto (te weten een Citroen C1 met kenteken [kenteken 2] ), immers heeft verdachte en zijn mededader toen aldaar opzettelijk die auto overgoten met een brandbare vloeistof en die auto aangestoken, ten gevolge waarvan de auto (gedeeltelijk) is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten andere auto’s en een woning te duchten was;
6. hij op 4 februari 2024 te 's-Gravenhage en Leidschendam-Voorburg en Rijswijk opzettelijk wederrechtelijk een personenauto BMW 3ER Reihe (kenteken [kenteken 3] , toebehorende aan
[naam 6], als bestuurder heeft gebruikt op de weg,
te weten deTrekweg en de A4 en de Schaapweg.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of typefouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 15 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft gevorderd een gedeelte van 3 maanden voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). In aanvulling hierop heeft de officier van justitie het volgen van ambulante behandeling bij de Waag als bijzondere voorwaarde gevorderd. Verder heeft de officier van justitie dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden gevorderd. Tot slot heeft de officier van justitie de opheffing van de schorsing in deze zaak gevorderd, zodra de verdachte in de zaak met parketnummer 10-208268-25 in vrijheid wordt gesteld.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij de straftoemeting rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zijn jongmeerderjarige leeftijd en het ontbreken van relevante justitiële documentatie. Primair is bepleit om aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen voor de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis. Subsidiair is verzocht om daarnaast een voorwaardelijk deel jeugddetentie op te leggen, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad. Volgens de raadsman is het opleggen van een andere of zwaardere straf niet passend of noodzakelijk. Daarbij is in het bijzonder verzocht om geen taakstraf op te leggen, nu de verdachte in het kader van een andere strafzaak in een schorsing van zijn voorlopige hechtenis loopt. Het opleggen van een taakstraf zal het schorsingsplan doorkruisen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit de rapportages en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich in de maanden februari en maart 2024 schuldig gemaakt aan een reeks ernstige strafbare feiten, namelijk criminele uitbuiting, afpersing, poging tot afpersing, poging tot overval op een winkel, twee brandstichtingen en joyriding.
De verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan criminele uitbuiting, een vorm van mensenhandel, van een destijds 14-jarig slachtoffer. Daarnaast hebben zij zich schuldig gemaakt aan afpersing en een poging tot afpersing van datzelfde slachtoffer. Het slachtoffer kenden zij van school. In een periode van ongeveer een maand hebben de verdachte en de medeverdachte het slachtoffer zodanig geterroriseerd dat zijn leven er volledig door beheerst werd. Zij hebben hem op een gewelddadige, intimiderende en angstaanjagende wijze onder druk gezet om geld te stelen van zijn ouders, andere strafbare feiten te plegen en de opbrengsten aan hen af te staan. Met dit handelen is op ernstige wijze inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid van het slachtoffer, evenals op zijn lichamelijke integriteit. De verdachte heeft hierbij enkel gehandeld uit financieel gewin, zonder zich rekenschap te geven van de ingrijpende gevolgen van zijn handelen voor het slachtoffer. Ter terechtzitting is namens de moeder van het slachtoffer door de advocaat een schriftelijke verklaring voorgelezen. Uit deze verklaring komt naar voren welke diepe impact de gebeurtenissen hebben gehad op het slachtoffer en zijn gezin. Het slachtoffer heeft traumaverwerkingstherapie (EMDR) moeten ondergaan om de ingrijpende ervaringen te kunnen verwerken. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij, blijkens zijn reactie ter terechtzitting op deze verklaring, geen enkele empathie of verantwoordelijkheid toont voor het leed dat hij heeft veroorzaakt.
Verder heeft de verdachte zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan een poging tot gewapende winkeloverval. Vermomd zijn zij de winkel binnengegaan, waarbij aan de eigenaar een revolver is getoond. Alleen door het alerte optreden van de winkelier, die de overvallers met een stok wist te verjagen, is voorkomen dat er daadwerkelijk buit is gemaakt. Het spreekt voor zich dat dit feit voor het slachtoffer een bijzonder ingrijpende ervaring is geweest, hetgeen bovendien blijkt uit de slachtofferverklaring. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan, temeer nu uit het dossier blijkt dat deze winkel drie dagen eerder eveneens het doelwit is geweest van een poging tot overval.
Daarnaast heeft de verdachte op straat een tweetal auto’s van anderen in brand gestoken. Deze feiten zorgen voor gevaarlijke situaties. Door zijn handelen heeft de verdachte gevoelens van onveiligheid en onrust in de maatschappij veroorzaakt. Daarnaast zorgen branden voor veel schade, overlast en frustratie bij de gedupeerden. Ook heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan joyriding. Hij heeft zonder toestemming gebruikgemaakt van de auto van de stiefvader van een vriend. Tijdens dit ongeoorloofde gebruik heeft de verdachte meerdere verkeersovertredingen begaan, waaronder een snelheidsovertreding van 60 tot 65 kilometer per uur binnen de bebouwde kom. Daarmee heeft hij onverantwoorde risico’s genomen voor zijn eigen veiligheid en die van andere verkeersdeelnemers. Bovendien is aan de auto aanzienlijke schade ontstaan. De gedragingen van de verdachte getuigen van een zorgwekkend gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 10 juli 2025. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Wel blijkt uit zijn strafblad dat aan verdachte op 13 maart 2024 een strafbeschikking is opgelegd en dat hij op 27 september 2024 is veroordeeld tot een werkstraf. Nu deze straffen zijn opgelegd na het bewezenverklaarde, stelt de rechtbank vast dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Samenloop
De rechtbank merkt de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten aan als gepleegd in een eendaadse samenloop, nu de gedragingen een samenhangend feitencomplex opleveren dat zich in dezelfde tijdsperiode en op dezelfde plaats heeft afgespeeld, zodat de verdachte daarvan in wezen één verwijt kan worden gemaakt.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage van 27 november 2024, opgesteld door M. Hulshof, GZ-psycholoog. Daaruit volgt – kort samengevat – dat bij de verdachte sprake is van een ongespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis. De psycholoog ziet echter geen aanwijzingen dat deze stoornis van invloed is geweest op de gedragingen zoals ten laste gelegd. Indien de feiten bewezen worden verklaard, acht de psycholoog deze feiten dan ook volledig toerekenbaar aan de verdachte. Bij de ten laste gelegde feiten zijn geen stoornisgerelateerde factoren vastgesteld die de keuzevrijheid van de verdachte hebben beïnvloed. Om die reden kan de psycholoog geen uitspraak doen over welke specifieke risicofactoren, voortkomend uit de stoornis, van invloed zijn geweest op de feiten die de kans op gewelddadig gedrag verhogen. Bij de verdachte is geen sprake van een stoornis in de regulerende functies en hij beschikt over een steunend netwerk. De verdachte beschikte niet over een adequate dagbesteding en toonde zich nauwelijks gemotiveerd voor het volgen van onderwijs. Gelet op het voorgaande wordt er vanuit gedragsdeskundige optiek geen noodzaak gezien om, binnen een juridisch kader, aan de verdachte een behandeling te adviseren. De psycholoog adviseert om te kiezen voor een (deels) voorwaardelijke straf met toezicht door de jeugdreclassering. Daarnaast wordt geadviseerd om een coach in te zetten, met het oog op toeleiding naar scholing of dagbesteding en het in kaart brengen van het sociale netwerk van de verdachte.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de Raad van 9 juli 2025 en de mondelinge toelichting die daarop door de deskundige ter terechtzitting is gegeven. Daaruit volgt – kort samengevat – dat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten 16 jaar oud was en als first offender werd aangemerkt. In september 2024 is de voorlopige hechtenis van de verdachte onder strikte voorwaarden geschorst. Hierbij zijn onder andere door de rechtbank een avondklok en elektronische monitoring opgelegd. Nadat deze voorwaarden in maart 2025 vervielen, verslechterde het gedrag van de verdachte. De Raad schetst het beeld van een jongen die zich naar de buitenwereld positief voordoet, maar in werkelijkheid negatief bezig lijkt te zijn. In april 2025 is de verdachte aangehouden voor het vermoedelijk plegen van een nieuw strafbaar feit, waarvoor hij in voorarrest heeft gezeten. In juni 2025 is de voorlopige hechtenis van de verdachte voor dit feit geschorst. Aanvankelijk hield de verdachte zich aan de gestelde voorwaarden, maar inmiddels zit hij opnieuw in voorarrest op verdenking van het plegen van een nieuw strafbaar feit, gepleegd tijdens deze laatste schorsing. De Raad vindt dit een zeer zorgwekkende ontwikkeling. De samenwerking met de jeugdreclassering verloopt bovendien moeizaam: de verdachte toont zich gesloten, geeft beperkt inzicht in zijn belevingswereld en wil geen inhoudelijke verantwoording afleggen over de verdenkingen. De Raad adviseert om aan de verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen voor de duur van het reeds ondergane voorarrest, gecombineerd met een deels voorwaardelijke jeugddetentie onder oplegging van strikte bijzondere voorwaarden. Daarnaast adviseert de Raad om aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen.
De deskundige van Jeugdbescherming west (hierna: de jeugdreclassering) heeft ter terechtzitting verklaard dat, hoewel een behandelnoodzaak niet uit het persoonlijkheidsonderzoek naar voren komt, zij desalniettemin adviseert om als bijzondere voorwaarde een behandeling bij De Waag op te leggen.
Redelijke termijn
De redelijke termijn waarbinnen een jeugdstrafzaak moet zijn afgedaan is zestien maanden. In deze zaak is die termijn met 26 dagen overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die deze overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen.
De rechtbank volstaat met deze constatering, en past geen strafvermindering toe, omdat er slechts sprake is van een korte overschrijding van de redelijke termijn.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, alsmede de omstandigheden waaronder de verdachte de feiten heeft begaan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een forse jeugddetentie en zal de rechtbank geen gewicht toekennen aan de omstandigheid dat de verdachte als first offender wordt aangemerkt. De rechtbank ziet, gelet op het feit dat zij de verdachte van één van de ten laste gelegde feiten vrijspreekt, aanleiding om een lagere straf op te leggen dan geëist door de officier van justitie.
Alles afwegende zal de rechtbank aan de verdachte een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden opleggen, met aftrek van het voorarrest van 143 dagen en waarvan 2 maanden voorwaardelijk. Het voorwaardelijke deel dient mede als stok achter de deur om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. Aan het voorwaardelijk deel van de straf zal de rechtbank de voorwaarden verbinden zoals geadviseerd door de Raad en een proeftijd van twee jaren. Ook zal de rechtbank een contactverbod met [naam 1] opnemen, zoals is verzocht door de advocaat van de benadeelde partij, en een locatieverbod waardoor de verdachte zich niet meer in de buurt van de winkel van [naam 3] mag begeven.
Ter terechtzitting heeft de deskundige van de jeugdreclassering benadrukt dat de verdachte gebaat is bij behandeling. Hoewel dit behandeladvies niet uit het psychologisch onderzoek naar voren kwam, is de rechtbank, gelet op de toelichting van de jeugdreclassering, van oordeel dat ambulante behandeling noodzakelijk is om herhaling van delictgedrag te voorkomen en verdachte op een verantwoorde wijze te begeleiden in zijn ontwikkeling. De rechtbank zal daarom als bijzondere voorwaarde bepalen dat verdachte zich ambulant laat behandelen bij De Waag of een soortgelijke instelling, te bepalen door de jeugdreclassering. De verdachte heeft tijdens de zitting gezegd dat hij zal meewerken aan behandeling bij De Waag.
Dadelijke uitvoerbaarheidDe verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van meerdere personen. Gelet op de aard en ernst van de gepleegde feiten, de rapportages, alsmede de zorgelijk signalen zoals ter terechtzitting geuit door de deskundigen, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Voorlopige hechtenis
Het onvoorwaardelijke deel van de jeugddetentie waartoe de verdachte wordt veroordeeld is een stuk langer dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten. De rechtbank moet daarom de vraag beantwoorden of de schorsing van de voorlopige hechtenis moet worden opgeheven. Bij beantwoording van die vraag maakt de rechtbank een afweging tussen de (strafvorderlijke) belangen van de maatschappij en die van de verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de strafvorderlijke belangen zwaarder wegen. Zoals hierboven al is overwogen wordt de verdachte veroordeeld voor meerdere ernstige strafbare feiten waarmee onder andere de lichamelijke integriteit van anderen en de maatschappelijke veiligheid zijn aangetast. De verdachte heeft hiervoor geen enkele vorm van verantwoordelijkheid genomen, wat niet alleen kwalijk maar ook heel zorgwekkend is. Daarbij komt dat de verdachte in deze zaak op 10 september 2024 is geschorst, maar dat het flinke pakket aan voorwaarden dat onderdeel was die schorsing onvoldoende is gebleken om te voorkomen dat de verdachte weer met politie en justitie in aanraking komt. Hij is twee keer opnieuw vast komen te zitten, en zat ten tijde van de zitting in verband met een nieuwe verdenking nog steeds in voorlopige hechtenis. De rechtbank vindt het recidiverisico dan ook onverminderd groot, en ziet – ook in de persoonlijke belangen van de verdachte – geen reden om de schorsing voort te laten duren. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de schorsing met onmiddellijke ingang wordt opgeheven.
7. De vordering van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
[naam 1] , wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders ( [naam 7] en [naam 8] ) en ter terechtzitting vertegenwoordigd door [naam 9] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van schade een bedrag van € 6.022,05, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op
€ 4.022,05 aan materiële schade en € 2.000,- aan immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.050,- te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en daarom primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Subsidiair heeft de raadsman de vordering betwist voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft hij verzocht deze af te wijzen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde, ter grootte van het gevorderde bedrag voor de post ‘’weggenomen geldbedrag’’ (€50,-).
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op het gevorderde bedrag voor de jas (€160,-), de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het deel van de vordering dat ziet op het gevorderde bedrag voor de nieuwe bankpas (€4,50), zal niet-ontvankelijk worden verklaard, vanwege het ontbreken van causaal verband tussen de schade en het bewezenverklaarde.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige ook niet-ontvankelijk verklaren, omdat de gestelde materiële schade weliswaar is ontstaan door het bewezenverklaarde, maar die schade niet door het slachtoffer [naam 1] , maar door zijn ouders is geleden.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feiten. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering is aangevoerd, evenals het ter terechtzitting overgelegde verslag van de psycholoog, stelt de rechtbank vast dat de gebeurtenissen tot op heden een diepe weerslag hebben gehad op de benadeelde partij. De rechtbank zal de vordering ten laste van de verdachte dan ook in zijn geheel toewijzen tot een bedrag van €2.000,-.
Totaal toegewezen
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van €2.050,- bestaande uit €50,- aan materiële schade en €2.000,- aan immateriële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 februari 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte ten opzichte van het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van €2.050,- vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [naam 1] . Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.
BEM-clausule
De rechtbank zal voorts bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding en rente daarover zullen worden gestort op een ten behoeve van [naam 1] (geboren op [geboortedag 2] 2009) te openen spaarrekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijke vertegenwoordiger kunnen slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen beschikken tot het moment waarop [naam 1] de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
8. De vordering van de ouders van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
De ouders van [naam 1] , [naam 7] en [naam 8] , ter terechtzitting vertegenwoordigd door [naam 9] , hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Zij vorderen ter vergoeding van hun schade een bedrag van €3.967,55,- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van €3.766,65, te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte geen strafbaar feit heeft gepleegd jegens de ouders van [naam 1] en dat hij daarvoor ook niet is veroordeeld. Volgens de verdediging kunnen de ouders om die reden niet als benadeelde partij worden aangemerkt. De vordering dient dan ook te worden afgewezen. Indien de ouders menen schade te hebben geleden, staat het hen vrij om die schade in een civiele procedure aan de orde te stellen. De strafprocedure biedt daarvoor in dit geval geen ruimte.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Ontvankelijkheid vordering benadeelde partij
Derden, onder wie de ouders van het slachtoffer, hebben geen aanspraak op vergoeding van materiële schade, behalve wanneer het gaat om zogeheten verplaatste schade, zoals bedoeld in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hiermee wordt bedoeld de schade die bestaat uit kosten die derden hebben gemaakt ten behoeve van het slachtoffer en die het slachtoffer zelf had kunnen vorderen, indien hij deze kosten had gemaakt. Uit de onderbouwing van de vordering volgt voldoende dat de vordering ziet op schade die het slachtoffer heeft geleden. De rechtbank zal dan ook beslissen op deze vordering, zoals hierna overwogen.
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade is toegebracht. Dat betreft schade ter zake van de weggenomen geldbedragen van €2.500 en €370 en de vervangende ID-kaart (€40,90). Ook de beveiligingskosten van € 896,65 staan naar het oordeel van de rechtbank voldoende in verband tot het bewezenverklaarde. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte en de medeverdachte met een vuurwapen voor de deur van de benadeelde partij [naam 1] zijn aangehouden. Dit heeft bij hem voor hevige gevoelens van angst en onveiligheid gezorgd. Hierdoor hebben zijn ouders kort na het bewezenverklaarde kosten gemaakt ter beveiliging van hun huis. De rechtbank acht dit volstrekt begrijpelijk.
De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Dit ziet op het gevorderde bedrag voor de jas van €160,-. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Totaal toegewezen
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag aan materiële schade van €3.807,55.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 februari 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte ten opzichte van het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.807,55,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van de ouders van het slachtoffer genaamd [naam 7] en [naam 8] . Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.

9.De vordering van de benadeelde partij [naam 2]

heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van schade een bedrag van €2.250,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale en hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de vordering benadeelde partij.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 4 ten laste gelegde feit van 9 februari 2024. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Dit betekent dat in deze procedure geen inhoudelijke beslissing wordt genomen over de gevorderde schadevergoeding, en dat de benadeelde partij wordt veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt. De rechtbank begroot die kosten op nihil.
10. De vordering van de benadeelde partij [naam 3] en de schadevergoedingsmaatregel
[naam 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van schade een bedrag van €12.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
10.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van €2.250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren omdat de vordering niet is onderbouwd.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het onder 4 bewezenverklaarde feit van 12 februari 2024. Uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij is voldoende gebleken dat sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Gelet op de aard en ernst van de normschending, zoals blijkt uit de hierboven beschreven ernst van het feit, liggen de nadelige gevolgen hiervan voor de benadeelde partij zo voor de hand dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van €1.000,- komt de rechtbank billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting en mede gelet bedragen die in vergelijkbare zaken worden toegekend. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 12 februari 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte ten opzichte van het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot €1.000,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 12 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [naam 3] . Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.

11.De inbeslaggenomen voorwerpen

11.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert voorts dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen
(beslaglijst) genummerde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
11.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan de verdachte.
11.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 1 tot en met 20 genummerde voorwerpen.

12.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
  • 36f, 45, 47, 55, 63, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 157, 273f, 312, 317 en 350 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 11 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

13.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

14.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit van 9 februari 2024 heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 5, 6 ten laste gelegde feiten en het onder 4 ten laste gelegde feit van 12 februari 2024 heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.6 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
ten aanzien van feit 1 en feit 2:
de eendaadse samenloop van
medeplegen van mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f, eerste lid onder 2º, 4º en 6º van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt
en
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 3:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 4:
poging tot diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en/of
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 5:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen en onbruikbaar maken;
en
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
ten aanzien van feit 6:
overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straf
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
12 (TWAALF) MAANDEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht (door de rechtbank begroot op 143 dagen), bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van deze jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van deze jeugddetentie van
2 (TWEE) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij de hierbij op
2 (TWEE) jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich gedurende de proeftijd meldt bij Jeugdbescherming west te Den Haag op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang de jeugdreclassering dat noodzakelijk acht en zijn medewerking verleent aan de daaruit voortvloeiende afspraken;
2. zich gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de jeugdreclassering nodig vindt, onder behandeling stelt van de forensische ambulante zorg van De Waag of een soortgelijke instelling, te bepalen door de jeugdreclassering;
3. gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect en ook niet via sociale media – contact zal opnemen, zoeken of hebben met het slachtoffer:
- [naam 1] , geboren op [geboortedag 2] 2009;
4. zich gedurende de proeftijd niet bevindt binnen straal van 100 meter van de [adres 2] te 's-Gravenhage, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
5. gedurende de proeftijd aanwezig is op zijn woon- of verblijfadres: [adres 1] , [postcode] te [woonplaats] , zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, met een maximale duur van zes maanden. De jeugdreclassering kan de tijden van de avondklok aanpassen indien zij dit noodzakelijk achten. De verdachte zal meewerken aan controle op deze bijzondere voorwaarde door middel van elektronisch toezicht;
6. onderwijs zal volgen volgens het rooster van zijn toekomstige opleiding aan het ROC Mondriaan (BBL), of een andere school, te bepalen door de jeugdreclassering, waarbij hij zich zal houden aan de daar geldende omgangs- en gedragsregels;
7. zijn medewerking zal verlenen aan het programma "Sleutelen met Jongeren", zolang de jeugdreclassering dit nodig acht;
8. zijn medewerking zal verlenen aan begeleiding door zijn coach, zolang de jeugdreclassering dit nodig acht;
geeft opdracht aan Jeugdbescherming west, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen
aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden
toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek
van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de
jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht,
daaronder begrepen;
beveelt dat de bovengenoemde voorwaarden en het – op grond van artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht – uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
de vordering van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk en hoofdelijk toe tot een bedrag van €2.050 en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [naam 1] , een bedrag van €2.050,-, bestaande uit €50,- aan materiële schade en €2.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door de mededader van de verdachte aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte hoofdelijk samen met zijn mededader de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen €2.050,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [naam 1] (geboren op [geboortedag 2] 2009) te openen spaarrekening met een BEM-clausule;
de vordering van de benadeelde partij [naam 7] en [naam 8] en de schadevergoedingsmaatregel
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk en hoofdelijk toe tot een bedrag van €3.807,55,-, en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [naam 7] en [naam 8] , een bedrag van €3.807,55,- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door de mededader van de verdachte aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte hoofdelijk samen met zijn mededader de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen €3.807,55,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
de vordering van de benadeelde partij [naam 2] en de schadevergoedingsmaatregel
verklaart de benadeelde partij [naam 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
de vordering van de benadeelde partij [naam 3] en de schadevergoedingsmaatregel
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk en hoofdelijk toe tot een bedrag van €1.000,- en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [naam 3] , een bedrag van €1.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 februari 2024 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door de mededader van de verdachte aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
wijst af de vordering van de benadeelde partij voor het resterende deel van de vordering;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte hoofdelijk samen met zijn mededader de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen €1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
de inbeslaggenomen goederen
teruggave
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 1 t/m 20 genummerde voorwerpen, te weten:
STK Schoenen;
1 STK Computer;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK USB-stick (memorykaart);
1 STK Telefoontoestel;
1 STK Computer;
1 STK Jas;
1 STK Broek;
1 STK Jas;
1 STK Schoenen;
1 STK Horloge;
1 STK Schoenen;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK Telefoontoestel;
1 STK USB-stick (memorykaart);
1 STK USB-stick (memorykaart);
1 STK USB-stick (memorykaart);
1 STK Gereedschap;
voorlopige hechtenis
heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.M. Bouman, kinderrechter, voorzitter,
mr. E. van Die, kinderrechter,
en mr. T.E.F. Reijnders, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.P.M. van der Hoorn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 juli 2025.