In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Drenth, heeft tegen de voortgang van de maatregel van bewaring beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de beroepen op 28 juli 2025 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met een waarnemer en een tolk. De minister was vertegenwoordigd door mr. S.H.F. Pols.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister eerder op 12 mei 2025 een maatregel van bewaring had opgelegd, die later onrechtmatig bleek te zijn. De minister heeft echter de huidige maatregel van 8 juli 2025 verdedigd, ondanks de erkenning van de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel. De rechtbank heeft overwogen dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel niet automatisch de huidige maatregel onrechtmatig maakt, tenzij er sprake is van kwade trouw of misleiding. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen ernstige schending van het recht op vrijheid was en dat de gronden voor de huidige maatregel voldoende gemotiveerd waren.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter S.G.M. van Veen en is openbaar gemaakt op 1 augustus 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.