ECLI:NL:RBDHA:2025:14807

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/680321 / HA ZA 25-160
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling na beëindiging van de relatie tussen informeel samenwoners met betrekking tot gezamenlijke woning en investeringen

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling na het beëindigen van de relatie tussen twee informeel samenwonende partijen. De vrouw vordert dat de man meewerkt aan de verkoop van hun gezamenlijke woning, die zij samen hebben gekocht en verbouwd. De man heeft de woning aan de vrouw toegewezen gekregen onder de voorwaarde dat hij kan aantonen dat hij in staat is de hypotheek over te nemen en de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. De rechtbank oordeelt dat de man een regresvordering heeft op de vrouw voor de helft van de door hem betaalde hypotheekaflossingen en een bedrag van € 67.201, dat hij heeft geïnvesteerd in de gezamenlijke woning. De rechtbank wijst de vorderingen van de vrouw tot gebruiksvergoeding en verdeling van de inboedel af, omdat de man de volledige woonlasten heeft gedragen. De rechtbank bepaalt dat de gereedschappen aan de man worden toegedeeld, met een betaling van € 750 aan de vrouw. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/680321 / HA ZA 25-160
Vonnis van 30 juli 2025
in de zaak van
[de vrouw]te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A.A.G. Balkenende te Katwijk,
tegen
[de man]te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. W.J. Vroegindeweij te Katwijk.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 10 februari 2025, met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, van 2 april 2025, met producties 1 tot en met 12;
  • het tussenvonnis van 23 april 2025, waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 14 mei 2025, met producties 6 tot en met 9;
  • de op 10 juni 2025 ingekomen brief van de man, met producties 12 tot en met 16.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 20 juni 2025. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van dit vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben vanaf eind 2018 tot eind 2024 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2.
In oktober 2018 heeft de man de woning aan de [adres 1] in [plaats] (hierna ook: de woning van de man) gekocht voor een bedrag van € 226.000. Deze woning is in maart 2019 aan de man geleverd. Na een verbouwing van de woning zijn partijen in oktober 2020 in deze woning gaan samenwonen. In augustus 2022 heeft de man zijn woning verkocht voor een bedrag van € 330.000.
2.3.
In de loop van 2022 hebben partijen samen de woning aan de [adres 2] in [plaats] (hierna ook: de gezamenlijke woning) gekocht voor een bedrag van
€ 435.000. Deze woning is op 19 december 2022 aan partijen geleverd. Voor de financiering van de gezamenlijke woning hebben partijen een hypothecaire geldlening bij Rabobank afgesloten. Ook deze woning hebben partijen verbouwd. Partijen hebben hiervoor onder meer gebruik gemaakt van een duurzaamheidslening van € 8.500 en een bouwdepot van
€ 30.000. In de zomer van 2024 zijn partijen in de woning gaan wonen.
2.4.
Vlak nadat partijen zijn gaan samenwonen in de gezamenlijke woning, is de relatie tussen partijen geëindigd. Op 1 november 2024 heeft de vrouw de gezamenlijke woning verlaten en is de man in de woning gaan wonen. In december 2024 heeft ook de man deze woning verlaten omdat de cv-ketel kapot was.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De vrouw vordert - samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de man te veroordelen om mee te werken aan de verkoop en levering van de gezamenlijke woning aan een derde, waarbij:
een NVM-geregistreerde makelaar (bij voorkeur een makelaar van [bedrijfsnaam] makelaardij in [plaats] ) wordt ingeschakeld;
de woning wordt verkocht tegen de door de makelaar geadviseerde vraagprijs;
de man binnen vijf dagen na het eerste verzoek van de makelaar de verkoopopdracht ondertekent en de adviezen en aanwijzingen van de makelaar onverwijld opvolgt;
e man de woning openstelt voor bezichtigingen van potentiële kopers;
de man meewerkt aan de verkoop van de woning nadat een volgens de makelaar reëel bod op de woning is uitgebracht;
de man binnen vijf dagen na het eerste verzoek daartoe de schriftelijke koopovereenkomst ondertekent op de door de makelaar aangegeven wijze;
de man meewerkt aan de notariële overdracht van de woning aan de koper en de woning geheel ontruimt en tijdig voor de overdracht leeg oplevert, een en ander overeenkomstig de gesloten koopovereenkomst;
de man meewerkt aan de verdeling bij helfte tussen partijen van de na aflossing van de hypothecaire schulden resterende overwaarde overeenkomstig de nota van afrekening van de notaris, met vervolgens de verrekening van alle bedragen die partijen op grond van het te wijzen vonnis aan elkaar verschuldigd zijn;
2. te bepalen dat, als de man geen onvoorwaardelijke medewerking zoals gevorderd onder 1 verleent, dit vonnis in de plaats treedt van de ontbrekende wilsverklaring en handtekening van de man benodigd voor de verkoop van de woning, het sluiten van de koopovereenkomst, de notariële levering van de woning en de verdeling van de overwaarde;
3. te bepalen dat de man aan de vrouw een dwangsom verbeurt van € 500 per dag dat de man, na betekening van het vonnis, zich niet aan het onder 1 gevorderde houdt;
4. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een gebruiksvergoeding van
€ 408,50 per maand met ingang van 1 december 2024 tot de ontruiming van de woning door de man dan wel de levering van de woning aan de koper, te vermeerderen met de helft van het netto-equivalent van de bruto hypotheeklasten van € 1.546,94 in het geval de man van de vrouw vordert om aan hem te betalen hetgeen hij meer dan zijn aandeel in de hypotheeklasten heeft betaald;
5. de verdeling vast te stellen van de gereedschappen, in die zin dat de gereedschappen aan de man worden toegedeeld, met veroordeling van de man om aan de vrouw een bedrag van € 1.500 te betalen uit hoofde van overbedeling;
6. de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De man voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert - samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de vrouw binnen 30 dagen na het vonnis meewerkt aan de levering van haar deel van de gezamenlijke woning aan de man, waarbij de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de hypotheekbank, althans waarbij het aandeel van de vrouw in de woning op naam van de man zal worden gesteld zodra ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw verleend zal kunnen worden, onder nominale verrekening van de door de man gedane investeringen uit eigen middelen en investeringen uit arbeid van primair € 202.793,57 (€ 139.452,77 te vermeerderen met € 63.340,80), subsidiair € 139.452,77, meer subsidiair € 134.401,89 en nog meer subsidiair een ander bedrag;
te bepalen dat de vrouw de helft van de inboedelgoederen aan de man moet afgeven, althans dat de vrouw uit hoofde van overbedeling ter zake van de verdeling van de inboedel een bedrag van € 10.000 dan wel een ander bedrag tegen kwijting aan de man moet betalen;
voorwaardelijk: te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 13.500 tegen kwijting aan de man moet betalen in verband met de schuld aan de ouders van de man;
de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
De vrouw voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
4.1.
De vorderingen van partijen hebben betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun affectieve relatie. De vorderingen in conventie (van de vrouw) en de vorderingen in reconventie (van de man) worden daarom gezamenlijk beoordeeld.
4.2.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vorderingen van partijen met betrekking tot de verdeling van de gezamenlijke woning. Daarna gaat de rechtbank in op de vraag hoe de overwaarde van die woning moet worden verdeeld, en meer in het bijzonder op de vraag of de man een vorderingsrecht (wegens gedane investeringen uit eigen middelen) heeft jegens de vrouw. Vervolgens zal de rechtbank de vorderingen van partijen met betrekking tot de verdeling van de gereedschappen en de inboedel beoordelen. Daarna zal de rechtbank ingaan op de door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding en op de (voorwaardelijke) vordering van de man met betrekking tot de schuld aan zijn ouders. De rechtbank sluit af met een oordeel over de proceskosten.
Verdeling van de gezamenlijke woning
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn (voor gelijke delen) van de gezamenlijke woning. Niet in geschil is dat wat betreft deze woning sprake is van een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De wet bepaalt dat niemand ongewild in een gemeenschap hoeft te blijven. Partijen zijn het er ook over eens dat de gezamenlijke woning moet worden verdeeld. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop hier uitvoering aan moet worden gegeven.
4.4.
De vrouw is van mening dat de woning aan een derde moet worden verkocht, aangezien de man niet heeft aangetoond dat hij in staat is de woning over te nemen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. De vrouw heeft ook belang bij een spoedige verkoop van de gezamenlijke woning aan een derde, omdat de man de staat van de woning achteruit laat gaan. Van belang is ook dat de man de woning al in december 2024 heeft verlaten en bij zijn nieuwe vriendin woont. De man moet daarom in de visie van de vrouw worden veroordeeld om mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan een derde. De man is het niet met de vrouw eens. Hij wil de woning graag overnemen en wenst door de rechtbank in de gelegenheid te worden gesteld om te bezien of een overname van de woning voor hem financieel haalbaar is.
4.5.
Gebruikelijk is dat als één van de deelgenoten in de gezamenlijke woning wil (blijven) wonen, die partij de mogelijkheid wordt gegeven de woning te verkrijgen. De man heeft te kennen gegeven dat hij, hoewel hij op dit moment niet in de woning woont, de woning wel graag wil overnemen. Ter zitting heeft de man laten weten dat de mogelijkheid hiertoe afhankelijk is van het uiteindelijk aan de vrouw uit hoofde van overbedeling te betalen bedrag. De rechtbank zal de man de gelegenheid geven om te bezien of hij financieel in staat is om de woning over te nemen en de woning aan hem toedelen onder de opschortende voorwaarde dat hij binnen na te melden termijn aantoont dat hij in staat is (i) de volledige eigendom van de woning te verkrijgen en (ii) de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld.
4.6.
Voor de vraag of de man in staat is de woning over te nemen, is onder meer van belang van welke waarde van de woning moet worden uitgegaan. Partijen verschillen hierover van mening. De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van een waarde van
€ 580.000. De man schat de waarde van de woning evenwel op een bedrag van € 484.000. Hij baseert zich hierbij op de als productie 4 door hem overgelegde Desktop Taxatie van Calcasa per 28 maart 2025. Nu partijen het niet eens zijn over de waarde van de woning en geen van partijen zich (onderbouwd) heeft uitgelaten over de huidige waarde, is de rechtbank van oordeel dat de woning moet worden getaxeerd.
4.7.
Ter zitting heeft de man te kennen gegeven dat hij, als de rechtbank niet uitgaat van de door hem gestelde waarde, instemt met het voorstel van de vrouw om (de heer [naam] van) [bedrijfsnaam] makelaardij in [plaats] in te schakelen als onafhankelijk NVM-makelaar om de actuele waarde van de woning bindend vast te stellen. Ook de vrouw is het met een bindende vaststelling door de makelaar eens.
4.8.
Aan de hand van de waarde die uit de taxatie voortvloeit kan de man bezien of overname van de woning voor hem mogelijk is. Als de man de benodigde financiering niet kan krijgen, zal de woning moeten worden verkocht aan een derde. In dat geval moet wat betreft de waarde van de woning van de verkoopwaarde worden uitgegaan. De rechtbank zal bepalen dat genoemde makelaar de nodige werkzaamheden voor de taxatie en eventuele overige verkoopwerkzaamheden zal uitvoeren. Verder zal de rechtbank bepalen dat, vanwege de onderlinge verstandhouding tussen de man de vrouw, geen van partijen aanwezig zal zijn bij de taxatie. Het is aan de man om met de makelaar af te stemmen hoe de taxatie praktisch geregeld kan worden. De kosten voor de taxatie dienen door partijen gelijk gedragen te worden. Ditzelfde geldt voor alle verkoopkosten bij een eventuele verkoop van de woning aan een derde. Indien de man de woning koopt, dienen de overdrachtskosten voor zijn rekening te komen. In het dictum zal de rechtbank de wijze van verdeling van de woning gelasten, waarbij de precieze voorwaarden voor de verdeling van de woning uiteen zullen worden gezet.
4.9.
De vorderingen van de vrouw die erop zien dat, in geval van verkoop van de woning aan een derde, (alleen) de man tot medewerking wordt veroordeeld en de vorderingen tot reële executie en/of een dwangsom worden afgewezen. De man heeft namelijk te kennen gegeven dat hij, als een overname van de woning voor hem niet mogelijk is, in gezamenlijk overleg met de vrouw op een respectvolle en op constructieve wijze de verkoop wil uitvoeren en de rechtbank heeft geen aanleiding om te denken dat de man zich hieraan niet zal houden en een verkoop van de gezamenlijke woning aan een derde zal frustreren. De vorderingen van de vrouw zullen dan ook in zoverre worden afgewezen.
In welke mate zijn partijen gerechtigd tot de overwaarde?
4.10.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de overwaarde van de gezamenlijke woning moet worden verdeeld.
4.11.
De man stelt dat hij een bedrag van € 139.452,77 uit eigen middelen heeft besteed in het kader van de aanschaf van de gezamenlijke woning, ter voldoening van de koopprijs en van de met de overdracht van de woning gepaard gaande kosten. De man stelt dat hij dit bedrag heeft gefinancierd middels de gerealiseerde overwaarde van de verkoop van zijn woning aan de [adres 1] (voor een bedrag van € 134.401,89) en overige eigen middelen (voor een bedrag van € 5.050,88). Daarnaast heeft de man sinds de aankoop diverse uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke woning gedaan, namelijk voor een totaalbedrag van € 63.340,80. De man wenst verrekening van deze bedragen (althans subsidiair
€ 139.452,77 en meer subsidiair € 134.401,89) met de overwaarde op grond van een tussen partijen gemaakte afspraak, althans op grond van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking en/of de eisen van redelijkheid en billijkheid. Als deze grondslagen niet slagen, is de man van mening dat hij een regresvordering heeft gekregen op de vrouw op grond van artikel 6:10 lid 2 BW omdat hij meer heeft voldaan wat betreft een gezamenlijke schuld dan waartoe hij was gehouden in hun onderlinge verhouding.
4.12.
De vrouw is het niet met de man eens. Zij is van mening dat aan haar de helft van de overwaarde van de gezamenlijke woning toekomt. In dit verband voert zij aan dat zij ook grote bedragen heeft geïnvesteerd en inspanningen heeft geleverd ten behoeve van de gezamenlijke woning (evenals eerder ten aanzien van de woning van de man). Als gevolg hiervan en als gevolg van de marktwerking is de waarde van deze woning(en) gestegen. Ook heeft zij haar familie en netwerk ingezet bij het (kosteloos) opknappen van de woning van de man. Verder heeft de man nooit verzocht om betaling van de helft van de inbreng van de overwaarde van zijn woning. In het licht van deze omstandigheden moet worden uitgegaan van een (stilzwijgende) afspraak dat aan de vrouw de helft van de overwaarde van de woning van de man toekomt. Partijen hebben dit op enig moment tijdens een etentje in Leiden ook uitdrukkelijk naar elkaar uitgesproken. Subsidiair is de vrouw van mening dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid dient mee te delen in de overwaarde van de woning van de man. Het voorgaande leidt ertoe dat de overwaarde van de gezamenlijke woning bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld zonder dat daarbij rekening moet worden gehouden met een vergoedings-, verreken- of regresvordering van de man, aldus de vrouw.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de gezamenlijke woning aan de [adres 2] . In beginsel komt de overwaarde van deze woning partijen daarom bij helfte toe. De man stelt evenwel dat hij een vorderingsrecht heeft jegens de vrouw omdat (kort gezegd) hij bij de aanschaf van de woning met eigen middelen in de gezamenlijke woning heeft geïnvesteerd.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat partijen niet met elkaar getrouwd waren en ook geen geregistreerd partnerschap of een samenlevingsovereenkomst hadden. Dat betekent dat gedurende de relatie van partijen sprake was van ‘informeel samenwonenden’. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1571) volgt dat een eenvoudige gemeenschap geen grondslag kan vormen voor een vergoedingsrecht ter zake van ongelijke bijdragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed. Ook uit artikel 3:172 BW volgt geen vergoedingsrecht, indien één partij aan de financiering van de aankoop van een gemeenschappelijk goed meer heeft bijgedragen dan de andere partij.
4.15.
Uit het arrest van 10 mei 2019 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:707) volgt dat de vraag of een vorderingsrecht bestaat wegens een grotere bijdrage bij de aankoop van de woning beoordeeld moet worden aan de hand van het algemene verbintenissenrecht. Dit houdt in dat onderzocht moet worden of tussen partijen een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (artikel 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat partijen met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijk dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast zou volgens de Hoge Raad een vordering van de ene partij op de andere partij gegrond kunnen zijn op onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW). Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.16.
Tot slot overweegt de rechtbank dat uit artikel 6:10 BW volgt dat hoofdelijke schuldenaren verplicht zijn om in de schuld en kosten bij te dragen, ieder voor het gedeelte dat een schuldenaar in de onderlinge verhouding aangaat. Indien een schuldenaar voor een groter gedeelte heeft bijgedragen, kan hij zich verhalen op de medeschuldenaar (regresrecht). In artikel 6:10 BW is echter niet omschreven hoe het gedeelte van de schuld jegens de schuldeiser dat de hoofdelijke schuldenaar in de onderlinge verhouding aangaat, moet worden vastgesteld. In de parlementaire geschiedenis is daarover het volgende opgemerkt. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding van de schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. Ten slotte kunnen ook de beginselen van de ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geeft, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing, aldus de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6, p. 108; Hoge Raad 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:295 rov. 3.1.).
4.17.
Tegen deze achtergrond wordt met betrekking tot de vorderingen van de man het volgende overwogen.
Bedrag van € 139.452,77
4.18.
Zoals hiervoor overwogen stelt de man dat hij bij de aankoop van de woning een bedrag van € 139.452,77 uit eigen middelen heeft ingebracht. De rechtbank begrijpt de vordering van de man aldus dat de man dit bedrag primair wenst te verrekenen met de overwaarde van de woning (waarbij uiteindelijk de helft van dit bedrag gedragen wordt door de vrouw). De man stelt hiertoe dat partijen hadden afgesproken dat het bedrag van de overwaarde van zijn voormalige woning (van € 134.401,89) volledig aan hem toekwam. De vrouw heeft deze afspraak gemotiveerd weersproken. Volgens haar hebben partijen juist, voorafgaand aan de overdracht van de gezamenlijke woning, uitdrukkelijk (mondeling) afgesproken dat zij ook voor de helft tot de overwaarde van de [adres 1] gerechtigd was. Dit omdat zij ook veel in de woning van de man heeft geïnvesteerd.
4.19.
De rechtbank is van oordeel dat man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit de door hem gestelde afspraak blijkt. De door de man gestelde afspraak is nooit schriftelijk vastgelegd. Partijen zijn op enig moment (in januari 2023) wel bij een notaris verschenen, maar tot een definitieve (notarieel vastgelegde) overeenkomst is het nooit gekomen. Uit het enkele feit dat partijen een notaris hebben ingeschakeld, kan niet worden afgeleid dat partijen het er over eens waren dat de overwaarde van de woning aan de [adres 1] alleen van de man zou blijven. In het licht van het voorgaande kan niet van de door de man gestelde afspraak worden uitgegaan. De man heeft ook verwezen naar de leerstukken van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. De man heeft daarop echter geen concrete toelichting gegeven. Het beroep daarop is onvoldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor het beroep van de man op de eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.20.
Tot slot heeft de man gesteld dat hij in verband met zijn investeringen een regresvordering heeft op de vrouw. Dat beroep slaagt naar het oordeel van de rechtbank wel. Tussen partijen is niet in geschil dat zij gezamenlijk de koopovereenkomst voor de woning aan de [adres 2] hebben gesloten, zodat de daaruit volgende schuld een gezamenlijke schuld was. De vrouw heeft niet weersproken dat zij in de onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig was voor deze gezamenlijke schuld. Vast staat verder dat de man een bedrag van € 134.401,89 (de overwaarde van de woning van de man) uit zijn eigen vermogen heeft voldaan, terwijl de aankoop van de gezamenlijke woning voor het overige is gefinancierd door middel van een gezamenlijke hypothecaire geldlening. Dit brengt met zich dat de man op het moment van betaling van het bedrag van € 134.401,89 een regresvordering heeft gekregen op de vrouw voor de helft van dat bedrag.
4.21.
Anders dan de vrouw stelt, is niet gebleken van een afspraak dat zij aanspraak had op de helft van de overwaarde van de woning van de man. De man heeft die afspraak immers gemotiveerd weersproken, terwijl de vrouw haar stellingen op dit punt niet nader heeft onderbouwd. Ook het beroep op de redelijkheid en billijkheid slaagt niet. De omstandigheid dat de vrouw en haar familie hebben geklust in die woning en daarvoor ook kosten hebben gemaakt voor bijvoorbeeld de aanschaf van materialen bij bouwmarkten en bijdragen voor de keuken is daartoe onvoldoende. De vrouw mocht niet verwachten dat zij daarmee aanspraak had op de helft van de overwaarde van de woning.
4.22.
De man heeft dus een regresvordering op de vrouw voor de helft van het door hem geïnvesteerde bedrag van € 134.401,89, oftewel van (afgerond) € 67.201.
4.23.
Wat betreft het bedrag van € 5.050,88 geldt dat de vrouw heeft betwist dat ook dit bedrag volledig met eigen geld van de man is voldaan en de man heeft dit niet aangetoond. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat dit bedrag door partijen samen is betaald. Er is dus niet gebleken dat de man voor de helft van dat bedrag een regresvordering heeft op de vrouw.
Bedrag van € 63.340,80
4.24.
De man vordert in de tweede plaats verrekening van een bedrag van € 63.340,80 (althans betaling van de helft van dit bedrag door de vrouw). De man stelt hiertoe, onder verwijzing naar het als productie 1 overgelegde financiële overzicht, dat hij sinds de aankoop van de gezamenlijke woning diverse betalingen heeft gedaan die verband houden met de woning (verbouwingskosten van € 2.624 en € 12.738,47 en diverse vaste lasten waaronder hypotheekaflossingen van € 47.978,33). Het (totaal)bedrag van € 63.340,80 dient in de visie van de man (primair) te worden verrekend met de overwaarde van de woning, althans dient de vrouw (voor de helft) aan hem te voldoen. Hieraan heeft de man dezelfde grondslagen als hiervoor genoemd ten grondslag gelegd.
4.25.
Gebleken is dat partijen tijdens hun relatie de afspraak hebben gemaakt dat de man de vaste lasten van de gezamenlijke woning betaalde en de vrouw de verbouwingskosten (mede van de aan partijen verstrekte leningen die op haar rekening waren (door)gestort). Vast staat dat partijen daarnaast ieder zelf nog verbouwingskosten betaalden. Hierbij hebben zij echter geen afspraken gemaakt over (latere) verrekening of vergoeding van bedragen. Gelet hierop blijven deze betaalde verbouwingskosten voor rekening van de man. Dat in dit verband sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking heeft de man niet concreet uitgewerkt. Evenmin is sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijkheid en billijkheid verrekening van de door de man betaalde bedragen meebrengen. Artikel 6:10 BW biedt hiervoor ook geen grondslag. Uit de stellingen van de man volgt alleen dat de hypotheekschuld gezamenlijk was. De onderlinge afspraak tussen partijen brengt echter met zich dat de man in de onderlinge verhouding met de vrouw gedurende de relatie de (hypotheek)betalingen droeg. Voor de periode van de relatie bestaat dus in ieder geval geen grond voor verrekening of overige vorderingen van de man op de vrouw.
4.26.
De afspraak tussen partijen wordt geacht te zijn geëindigd bij het eindigen van de relatie en op het moment dat de vrouw de woning heeft verlaten (op 1 november 2024). Gelet op het feit dat de man vanaf dat moment als enige feitelijk de beschikking had (althans kon hebben) over de woning terwijl hij geen gebruiksvergoeding betaalde aan de vrouw, acht de rechtbank het passend dat de man de vaste lasten na dat moment is blijven dragen. De rechtbank ziet dit alleen anders wat betreft de aflossing van de gezamenlijke hypothecaire schuld, aangezien die aflossing leidt tot vermogensvermeerdering bij de vrouw terwijl daarvoor geen grondslag meer is. Voor de helft van de door de man vanaf
1 november 2024 betaalde hypotheekaflossingen bestaat dus een regresrecht van de man op de vrouw. De rechtbank begrijpt de vordering van de man op dit onderdeel aldus, dat hij betaling vordert van deze gehele regresvordering, ondanks dat hij bij de berekening van zijn vordering is uitgegaan van de periode tot en maart 2025. Die berekening loopt immers tot het moment van het instellen van de reconventionele vordering op 2 april 2025, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat de man zijn vordering op dit onderdeel heeft willen beperken. Het hierdoor toegewezen bedrag zal de totale hoogte van de ingestelde vordering niet overstijgen, zodat toewijzing niet ultra petitum is.
Slotsom
4.27.
De slotsom is dat de man een regresvordering heeft op de vrouw van enerzijds een bedrag van € 67.201 en anderzijds voor de helft van de door de man vanaf 1 november 2024 tot het moment van levering van de woning aan de man of een derde betaalde hypotheekaflossingen. De rechtbank zal aldus verklaren voor recht, met veroordeling van de vrouw om de verschuldigde bedragen bij de verdeling van de gezamenlijke woning te voldoen uit haar aandeel van de overwaarde.
Verdeling gereedschappen
4.28.
Tussen partijen staat vast dat ook wat betreft de gereedschappen sprake is van een eenvoudige gemeenschap, waarbij partijen voor gelijke delen eigenaar zijn. Partijen zijn het erover eens dat deze gereedschappen aan de man kunnen worden toegedeeld. Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over een waarde van de gereedschappen van
€ 1.500. De rechtbank zal de gereedschappen dus toedelen aan de man, onder veroordeling van de man om de helft van dit bedrag, oftewel een bedrag van € 750, aan de vrouw te voldoen uit hoofde van overbedeling.
Verdeling inboedel
4.29.
Aan de orde is de vordering van de man om de vrouw te veroordelen tot afgifte van de helft van de inboedelgoederen aan hem dan wel betaling aan hem van een bedrag van
€ 10.000. De vrouw heeft volgens de man namelijk op 5 december 2024 en daarna nog meermaals zonder overleg met de man gemeenschappelijke inboedelgoederen meegenomen. De vrouw heeft hier tegenin gebracht dat de gezamenlijke inboedel al is verdeeld en dat zij alleen haar eigen goederen heeft meegenomen.
4.30.
Ter zitting heeft de man erkend dat de inboedelgoederen die de vrouw heeft meegenomen, door haar zijn betaald. Gelet daarop, heeft de man onvoldoende onderbouwd gesteld dat dit gemeenschappelijke goederen betroffen. Dat de goederen zijn aangeschaft gedurende de relatie van partijen maakt dit niet anders. Deze vordering van de man zal dan ook worden afgewezen.
Gebruiksvergoeding
4.31.
De vrouw vordert op grond van artikel 3:169 BW een door de man met ingang van
1 december 2024 te betalen gebruiksvergoeding ter hoogte van de helft van het geschatte rendement van 4% van de overwaarde van de gezamenlijke woning (te vermeerderen met de helft van de (netto) woonlasten als de man voor dat bedrag een verrekenvordering instelt), aangezien de man het alleengebruik en genot van de woning (met een aanzienlijke overwaarde) heeft, althans had kunnen (en kan) hebben. Volgens de man is er geen grond voor het toekennen van een gebruiksvergoeding.
4.32.
Artikel 3:169 BW bepaalt dat iedere deelgenoot bevoegd is een gemeenschappelijk goed te gebruiken. De Hoge Raad heeft bepaald dat dit ook meebrengt dat de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de ander gebruikt, verplicht is de ander schadeloos te stellen voor het feit dat hij geen gebruik kan maken van zijn eigendom, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend als de rechter dat redelijk en billijk vindt.
4.33.
Nog los van het feit dat de man de woning vanaf december 2024 heeft verlaten in verband met een defecte cv-ketel en dus vanaf dat moment geen sprake is van een uitsluitend gebruik van de woning door de man, is het zo dat - ervan uitgaande dat de man dat gebruik van de woning wel kon en sinds maart 2025 (het moment waarop de cv-ketel weer is gemaakt) hoe dan ook weer kan hebben - de man ook na het uiteengaan van partijen de volledige woonlasten van de gezamenlijke woning voor zijn rekening heeft genomen. Gelet hierop acht de rechtbank het toekennen van een gebruiksvergoeding aan de vrouw niet redelijk en billijk. Een gebruiksvergoeding kan worden weggestreept tegen de door de man betaalde woonlasten. De vordering van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
Schuld aan de ouders van de man
4.34.
De man heeft voorwaardelijk een vordering ingesteld in verband met de schuld die hij is aangegaan bij zijn ouders ter hoogte van € 27.000 en die is gebruikt voor investeringen in zijn woning aan de [adres 1] . Ter zitting heeft de man te kennen gegeven dat hij de helft van dit bedrag alleen van de vrouw vordert als zijn verrekenings- althans regresvordering wordt afgewezen. Een afwijzing van deze vordering is echter niet aan de orde, zodat de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld niet is vervuld. Aan deze vordering komt de rechtbank dus niet toe.
Proceskosten
4.35.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in conventie en in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie
5.1.
gelast, op grond van artikel 3:185 BW, de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen als volgt:
met betrekking tot de woning aan de [adres 2] in [plaats] :
5.1.1.
gebiedt partijen binnen twee weken na de datum van dit vonnis [bedrijfsnaam] makelaardij in [plaats] (hierna: de makelaar) gezamenlijk opdracht te geven de woning zo spoedig mogelijk te taxeren; de makelaar stelt de actuele marktwaarde van de woning bindend vast; geen van partijen zal bij de taxatie aanwezig zijn; partijen moeten ieder de helft van de kosten van de taxatie betalen;
5.1.2.
bepaalt dat de woning wordt toegedeeld aan de man tegen de door de makelaar te taxeren waarde, onder de opschortende voorwaarde dat hij binnen drie maanden nadat de makelaar de waarde heeft vastgesteld, aan de vrouw aantoont dat hij in staat is (i) de volledige eigendom van de woning te verkrijgen en (ii) de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld;
5.1.3.
bepaalt dat, als aan de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde voorwaarden wordt voldaan, de vrouw haar aandeel in de woning binnen een maand overdraagt aan de man; de kosten van de overdracht zullen door de man worden gedragen; beide partijen komt in beginsel de helft van de overwaarde (de taxatiewaarde van de woning verminderd met de hypotheekschuld ten tijde van de overdracht van de woning) toe (met dien verstande dat de rechtbank wijst op het bepaalde onder 5.1.5);
5.1.4.
bepaalt dat indien niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden onder (i) en (ii) wordt voldaan, de woning zal worden verkocht en geleverd aan een derde; partijen zullen hiertoe binnen een week nadat de onder 5.1.2 genoemde termijn is verstreken gezamenlijk een verkoopopdracht verstrekken aan de makelaar; deze opdracht zal inhouden dat de makelaar, tegen het in de branche gebruikelijke tarief, de vraagprijs en de laatprijs van de woning bindend zal vaststellen en alle overige werkzaamheden in het kader van de verkoop van de woning zal verrichten; voor deze situatie gelden voorts de volgende voorwaarden:
partijen moeten de makelaar alle medewerking verlenen die nodig is voor de verkoop van de woning, waaronder maar niet beperkt tot het opruimen van de woning voor het maken van foto’s en het bezichtigen van de woning door potentiële kopers;
partijen stemmen zo snel als mogelijk in met een op de woning uitgebracht bod als dit ten minste gelijk is aan de door de makelaar bindend vastgestelde laatprijs; zij ondertekenen binnen vijf dagen na het verzoek hiertoe van het makelaarskantoor de koopovereenkomst waarin dit wordt vastgelegd en zij tekenen op de in de koopovereenkomst vastgestelde leveringsdatum bij de notaris de leveringsakte of al eerder een volmacht voor de levering; de levering zal minimaal drie maanden na het verstrekken van de verkoopopdracht aan de makelaar plaatsvinden, tenzij partijen anders overeenkomen;
partijen betalen ieder de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten voor de verkoop en levering van de woning aan een derde;
partijen zullen de hypothecaire geldlening aflossen uit de verkoopopbrengst van de woning op het moment dat de woning aan een derde wordt geleverd; ieder van partijen komt in beginsel de helft van de overwaarde toe (met dien verstande dat de rechtbank wijst op het bepaalde onder 5.1.5);
5.1.5.
verklaart voor recht dat de man een regresvordering heeft op de vrouw:
ten bedrage van € 67.201;
ter hoogte van de helft van de door de man betaalde hypotheekaflossingen vanaf 1 november 2024 tot het moment van toedelen van de woning aan de man of de levering aan een derde,
en veroordeelt de vrouw om de aan de man verschuldigde bedragen bij de verdeling van de gezamenlijke woning aan de man te voldoen uit haar aandeel van de overwaarde;
met betrekking tot de gereedschappen:
5.1.6.
bepaalt dat de gereedschappen worden toegedeeld aan de man, onder veroordeling van de man om een bedrag van € 750 aan de vrouw te voldoen uit hoofde van overbedeling;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.E. Alink en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.
Type: 2163