ECLI:NL:RBDHA:2025:14859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
24/9655
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering tot compensatie van private schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2025, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de minister van Financiën om een private schuld van eiser bij Directa te compenseren, beoordeeld. Eiser, die als gedupeerde ouder is aangemerkt in de toeslagenaffaire, had verzocht om compensatie van een afgeloste schuld van € 18.582,85. De Dienst Toeslagen weigerde deze compensatie met het primaire besluit van 10 juli 2024, en dit werd bevestigd in het bestreden besluit van 15 november 2024. Eiser stelde dat er toezeggingen waren gedaan door de uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen, maar de rechtbank oordeelde dat deze toezeggingen niet voldoende waren onderbouwd.

De rechtbank concludeert dat de schuld van eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), met name artikel 4.1, en dat er geen sprake is van onbillijkheid die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt. Eiser had ook geen recht op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt in zijn verzoek om compensatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/9655

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder een reeds afgeloste private schuld van eiser bij Directa te compenseren.
1.1.
Met het primaire besluit van 10 juli 2024 heeft de Dienst Toeslagen geweigerd de private schuld van eiser te compenseren. Met het bestreden besluit van 15 november 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder daarbij gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde ouder ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor compensatie van afgeloste private schulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het compenseren van de afgeloste private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN).
2.1.
Eiser heeft verzocht om compensatie van zijn private schuld bij Directa van € 18.582,85. De Dienst Toeslagen heeft bepaald dat de schulden niet worden gecompenseerd, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van de Wht.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser vindt dat de schuld moet worden gecompenseerd. Door (medewerkers van) Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) is tweemaal een belofte gedaan, waarbij is toegezegd dat de schulden worden gecompenseerd in het traject van de integrale beoordeling. Eiser heeft op 22 juni 2021 € 30.000 uit de Cathuisregeling ontvangen. € 18.000 van dit bedrag heeft hij direct gebruikt om de persoonlijke lening af te lossen. Tot slot beroept eiser zich op de hardheidclausule. Hij is een zwaar gedupeerd en getraumatiseerd slachtoffer van de toeslagenaffaire.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Verweerder stelt dat voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, gelet op de belofte en toezegging, dit beroep niet slaagt. Daarnaast komt de schuld van eiser niet voor betaling in aanmerking, omdat deze niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, onderscheidenlijk het tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. Uit het dossier blijkt niet dat sprake is geweest van opeisbare betalingsachterstanden of van een (vervroegde) opeising van de volledige vordering door Directa. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt evenmin.
Wat is het toetsingskader?
5. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt verweerder een geldschuld over als deze:
- is ontstaan na 31 december 2005 (sub a);
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (sub b); en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (sub c).
5.1.
Op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wht wordt aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel op aanvraag compensatie verleend voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 van de Wht voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de schuld bij Directa terecht niet heeft gecompenseerd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, onderscheidenlijk het tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de opeisbaarheid van de schuld bij Directa tussen partijen niet in geschil is. Eisers beroep richt zich op het vertrouwensbeginsel en de hardheidsclausule.
6.2.
Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Vereist is dat de toezegging, andere uitlating of gedraging afkomstig is van het bevoegde bestuursorgaan of aan het bevoegde bestuursorgaan moet worden toegerekend. Van toerekening van een onbevoegde uitlating is sprake als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Als het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt, moet de vraag worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen en, zo ja, wat de betekenis daarvan is voor de uitoefening van de betreffende bevoegdheid. [1]
6.3.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat tweemaal is toegezegd dat de schuld zou worden vergoed. Daarnaast zou zijn aangegeven dat hij recht had op een aanvullende vergoeding, omdat de schuld met de Cathuisregeling is betaald. De e-mail die eiser heeft overlegd met data waarop telefonisch contact is geweest, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd. Verweerder heeft navraag gedaan bij UHT. Uit de (telefoon)notities die zijn aangetroffen leest de rechtbank geen ondubbelzinnige toezegging of andere uitlating waaruit eiser in de gegeven omstandigheden mocht afleiden dat verweerder de schuld bij Directa zou compenseren. Aangezien niet kan worden geconcludeerd dat door verweerder zodanige uitlatingen zijn gedaan dat daardoor bij eiser het vertrouwen is gewekt dat zijn schuld zou worden gecompenseerd, kan een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel leidt daarom niet tot het oordeel dat verweerder de schuld in afwijking van de wettelijke regeling door SBN moet compenseren.
6.4.
Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025 [2] , kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
6.5.
In wat eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Niet is namelijk gebleken dat eiser op dit moment in zodanige problematische of schrijnende omstandigheden verkeert, die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen, dat in dit geval afgeweken zou moeten worden van artikel 4.1 van de Wht.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1778.