ECLI:NL:RBDHA:2025:14908

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
11 augustus 2025
Zaaknummer
NL24.36445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheidsduur en ingangsdatum van verblijfsrecht voor verzorgende ouder van minderjarig Nederlands kind

Deze uitspraak betreft de geldigheidsduur van het aan eiseres verleende verblijfsrecht. Eiseres, een Ugandese nationaliteit, heeft op 4 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument als verzorgende ouder van haar minderjarig Nederlands kind. De minister heeft deze aanvraag ingewilligd, maar met een geldigheidsduur tot de dag waarop het kind 18 jaar wordt. Eiseres is het niet eens met deze geldigheidsduur en heeft bezwaar gemaakt, maar de minister heeft het besluit gehandhaafd. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2025 behandeld. Eiseres stelt dat er sprake is van een bijzondere afhankelijkheid tussen haar en haar dochter, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat er geen uitzonderlijke situatie is die voortgezet verblijfsrecht rechtvaardigt. De rechtbank oordeelt dat de minister de ingangsdatum van het verblijfsrecht van eiseres moet vaststellen, aangezien dit een relevant element is in de belangenafweging onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt deze op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiseres krijgt een vergoeding van haar proceskosten en het griffierecht van de minister moet worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.36445
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [V-nummer] , eiseres (gemachtigde: mr. L.M. Straver),

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. W. Epema).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de geldigheidsduur van het aan eiseres verleende verblijfsrecht. Eiseres is het niet eens met de geldigheidsduur.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Eiseres heeft op 4 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument als verzorgende ouder van een minderjarig Nederlands kind. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 14 november 2022 ingewilligd. De minister heeft daarbij aan eiseres een verblijfsdocument verstrekt met een geldigheidsduur tot [geboortedatum] 2023, de dag waarop het Nederlandse kind van eiseres de leeftijd van 18 jaar bereikte.
4. Eiseres heeft op 19 januari 2023 bezwaar gemaakt tegen de geldigheidsduur van het aan haar verleende verblijfsrecht. Met het bestreden besluit van 21 augustus 2024 op het bezwaar van eiseres, is de minister bij het besluit van 14 november 2022 gebleven.
5. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
6. De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

7. Eiseres heeft de Ugandese nationaliteit en is sinds 2004/2005 in Nederland. Haar dochter, [naam dochter] ( [naam dochter] ), geboren op [geboortedatum] 2005, heeft de Nederlandse nationaliteit. [naam dochter] heeft sinds haar geboorte met eiseres samengewoond. Na meerdere juridische procedures te hebben doorlopen waarin eiseres om verblijfsrecht in Nederland heeft gevraagd, is bij besluit van 20 juli 2017 afgeleid verblijfsrecht aan haar verleend op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354). Dit verblijfsrecht had een geldigheidsduur van vijf jaar. Op 14 november 2022 is aan eiseres opnieuw afgeleid verblijfsrecht verleend met een geldigheidsduur tot 31 maart 2023, de dag waarop [naam dochter] meerderjarig werd.

Voortgezet verblijf op grond van het arrest K.A.

8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van voortgezet verblijfsrecht op grond van het arrest K.A. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 8 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:308). Zij voert daartoe aan dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid in praktische en emotionele zin tussen haarzelf en [naam dochter] en dat de minister deze afhankelijkheid niet heeft beoordeeld ten tijde van het bestreden besluit.
9. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU van rechtswege is geëindigd vanaf het moment dat [naam dochter] meerderjarig werd. Er bestaat volgens de minister ook geen aanleiding om eiseres op grond van het arrest K.A. nog verblijfsrecht toe te kennen nu geen sprake is van een zeer bijzondere situatie zoals bedoeld in dat arrest.
10. Uit het arrest K.A. volgt dat een derdelander niet uitsluitend een verblijfsaanspraak aan artikel 20 van het VWEU kan ontlenen indien hij verblijf beoogt bij zijn minderjarig kind dat Unieburger is, maar dat ook een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan op grond van artikel 20 van het VWEU als een derdelander verblijf beoogt bij een meerderjarig familielid dat burger van de Unie is. In het arrest wordt uitgelegd dat een situatie waarin tussen twee volwassen familieleden een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat deze afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU doet ontstaan, in uitzonderlijke situaties voorstelbaar is. Dit is het geval indien de meerderjarige derdelander en de meerderjarige Unieburger zodanig afhankelijk van elkaar zijn dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister mogen concluderen dat niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest K.A. waarbij, gelet op alle relevante omstandigheden, sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en [naam dochter] , dat zij op geen enkele wijze van elkaar kunnen worden gescheiden. Eiseres heeft de gestelde afhankelijkheidsrelatie niet met objectief en verifieerbare bewijstukken onderbouwd. Verder heeft de minister betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat niet (onderbouwd) is gesteld of gebleken dat sprake is van medische, psychische of sociale beperkingen die [naam dochter] verhinderen in Nederland een zelfstandig leven te leiden. Zij kan bovendien eventueel een beroep doen op sociale voorzieningen en eiseres kan haar op afstand (financieel en anderszins) ondersteunen. De rechtbank begrijpt dat de steun van eiseres belangrijk is voor haar dochter, maar niet is onderbouwd dat kan worden gesproken van een zodanige afhankelijkheidsverhouding, dat zij op geen enkele manier van elkaar kunnen worden gescheiden. Dat de minister ter zake een verkeerd toetsingskader zou hebben toegepast volgt de rechtbank niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister de ingangsdatum van het verblijfsrecht van eiseres moeten vaststellen?
12. Eiseres voert verder onder meer aan dat de minister had moeten beoordelen met ingang van welke datum aan eiseres een afgeleid verblijfsrecht toekomt. Eiseres verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2540) en naar de inhoud van (het ten tijde van het bestreden besluit geldende) Informatiebericht 2024/52. Ter zitting heeft eiseres deze grond nader toegelicht. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij belang heeft bij de vaststelling van de ingangsdatum van het afgeleid verblijfsrecht, aangezien de duur van rechtmatig verblijf één van de relevante omstandigheden is die de minister moet meewegen bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres is van mening dat haar afgeleid verblijfsrecht al bij de geboorte van [naam dochter] van rechtswege is ontstaan en dat de minister zich hierover in de besluitvorming had moeten uitlaten.
13. Ter zitting heeft de minister gereageerd op deze beroepsgrond van eiseres. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich in het bestreden besluit van 21 augustus 2024 niet had hoeven uitlaten over de ingangsdatum van het afgeleide verblijfsrecht. De minister had namelijk al in eerdere procedures, waarin eiseres verzocht om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, beoordeeld of eiseres rechtmatig verblijf had. Daarnaast heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij niet alsnog de ingangsdatum van het afgeleide verblijfsrecht hoeft vast te stellen, aangezien eiseres tegen het besluit van 20 juli 2017 in beroep had kunnen gaan en niet van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De minister heeft verder overwogen dat uit Informatiebericht 2024/52 volgt dat de bewijslast voor het bestaan van het verblijfsrecht, en daarmee ook voor de ingangsdatum daarvan, bij eiseres ligt. Volgens de minister heeft eiseres niet aan deze bewijslast voldaan.
14. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor reeds genoemde uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024 volgt dat artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de minister verplicht om vast te stellen wat de ingangsdatum van het afgeleid verblijfsrecht van eiseres is. De minister heeft dit in het bestreden besluit niet gedaan, terwijl de minister hiertoe op grond van voornoemde uitspraak van de Afdeling wel is gehouden. Dat de minister hiertoe niet meer gehouden zou zijn en dat eiseres dit eerder had moeten aanvoeren in een procedure tegen het besluit van 20 juli 2017 volgt de rechtbank dan ook niet. Het standpunt van de minister dat eiseres geen stukken zou hebben overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar afgeleid verblijfsrecht reeds eerder dan 20 juli 2017 en al bij de geboorte van [naam dochter] is ontstaan, volgt de rechtbank evenmin. Immers, eiseres heeft (ook in de eerdere procedures) diverse (ook in deze zaak geüploade) stukken overgelegd, waaronder een geboorteakte van [naam dochter] , een verklaring van de juridische vader van 15 februari 2017 en een uittreksel uit de Basisregistratie Personen en zich daarbij steeds op het standpunt gesteld dat haar dochter geheel op haar is aangewezen.
15. De rechtbank is van oordeel dat de minister op grond van artikel 3:2 van de Awb gehouden is om alsnog de ingangsdatum van het verblijfsrecht van eiseres vast te stellen. De minister zal dit in een nieuw besluit moeten beoordelen en motiveren. De beroepsgrond slaagt.
Artikel 8 van het EVRM
16. Tenslotte voert eiseres aan dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat beëindiging van het verblijfsrecht van eiseres met ingang van 31 maart 2023 geen inmenging is in het recht op respect voor het uitoefenen van het gezins- en privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
17. Volgens de minister bestaat er geen aanleiding om eiseres verblijf toe te staan vanaf de achttiende verjaardag van [naam dochter] op grond van artikel 8 van het EVRM.
18. De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat het jongvolwassenenbeleid op [naam dochter] van toepassing is. Op grond hiervan heeft de minister gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM aangenomen en in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt om te bepalen of inmenging strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Verder heeft de minister in het bestreden besluit vastgesteld dat eiseres privéleven heeft opgebouwd vanwege haar verblijf in Nederland. Ook in dit kader heeft de minister vervolgens een belangenafweging gemaakt om te beoordelen of inmenging in het privéleven strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
19. De rechtbank overweegt dat de duur van het verblijfsrecht van eiseres een element is dat moet worden meegewogen in de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat de minister de ingangsdatum van het afgeleid verblijfsrecht van eiseres moet vaststellen in een nieuw besluit. In het nieuwe besluit moet de minister dit ook betrekken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit omdat het in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. De rechtbank ziet gelet op de aard van het gebrek geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De minister zal binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen en daarbij rekening moeten houden met deze uitspraak.
21. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht bedraagt deze vergoeding € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Ook moet de minister het door eiseres betaalde griffierecht van € 187,- vergoeden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 augustus 2024;
  • draagt de minister op om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 187,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Bunnik, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 juli 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.