ECLI:NL:RBDHA:2025:14972

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.25480
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Moldavische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft eerder asielaanvragen in Duitsland ingediend en Nederland heeft Duitsland verzocht om eiser terug te nemen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 9 juli 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie strijdige behandeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De beroepsgrond van eiser is ongegrond verklaard en de rechtbank heeft het beroep afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25480

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Sanchez Rhemrev).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 3 en 8 juli 2025 heeft eiser aanvullende gronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, S. van Beek-Nikitina als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser heeft de Moldavische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1984. Eiser heeft op 13 april 2024 en op 8 maart 2025 asielaanvragen in Nederland ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 24 februari 2023 en 1 maart 2024 in Duitsland verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend. Op 13 juni 2024 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 17 juni 2024 aanvaard. Op 26 juli 2024 is eiser met onbekende bestemming vertrokken. Op 8 maart 2025 is eiser teruggekeerd naar de opvang en er is geen bewijs dat eiser in de tussentijd Europa heeft verlaten. Gelet hierop is de overdrachtstermijn verlengd en is Duitsland nog steeds verantwoordelijk voor het verzoek om internationale bescherming van eiser.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland te behandelen.
Beroepsgronden
3. Eiser voert aan dat het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening van onevenredige hardheid getuigt. Eiser vreest in geval van overdracht aan Duitsland gedurende een periode van twee jaren in Duitsland in de gevangenis te moeten verblijven vanwege een openstaande gevangenisstraf. Verder zal hij bestraft worden omdat aan hem een inreisverbod is opgelegd en hij dus niet in Duitsland mag verblijven. Ook zal eiser na overdracht naar Moldavië worden uitgezet, waar hij te vrezen heeft voor zijn leven. Tot slot heeft eiser een partner in Nederland. Zij is recent bevallen van zijn kind. Indien deze partner en kind aan Frankrijk zouden worden overgedragen en eiser aan Duitsland, is er sprake van schending van het gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM en wordt het kind de omgang met haar vader onthouden.
4. De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in onder meer de uitspraken van 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:292, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902, en 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen het tegendeel aannemelijk te maken. Dat is aan de orde als eiser aannemelijk maakt dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire (Vc) trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van dusdanig bijzondere individuele omstandigheden die maken dat verweerder een uitzondering had moeten maken en de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2014:2484) volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet ook van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen, als hiervoor weergegeven en bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’) van de Vc. Voor zover eiser heeft gewezen op het risico op indirect refoulement, speelt dit bij deze beoordeling geen rol. Ten aanzien van de gestelde gevangenisstraf volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat niet is gebleken dat deze onrechtmatig of in strijd met internationale afspraken is geweest is. Indien blijkt dat Duitsland in strijd zou handelen met zijn internationale verplichtingen, kan eiser zich wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland. Niet is gebleken dat deze eiser niet zouden kunnen of willen helpen. Ten aanzien van de stelling dat eiser een partner en kind in Nederland heeft en dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM wordt overwogen dat de Dublinverordening beoogt waarborgen te bieden met betrekking tot het familie- en gezinsleven die hun weerslag hebben gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van die verordening. Deze artikelen bieden voor eiser geen uitkomst. De Dublinverordening is niet bedoeld als route waarlangs op reguliere grond verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Bovendien heeft eiser zijn stelling dat hij een partner en kind heeft in Nederland en pogingen heeft ondernomen om het kind te erkennen niet onderbouwd. Verweerder heeft de stelling van eiser dat hij een partner en kind heeft in Nederland dan ook niet hoeven aan te merken als een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat overdracht van eiser aan Frankrijk van een onevenredige hardheid getuigt.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte geen gebruik gemaakt van de in artikel 17 van de Dublinverordening neergelegde (discretionaire) bevoegdheid. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.