ECLI:NL:RBDHA:2025:15048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/659746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie door Stichting voor consumenten met hypothecaire leningen in Zwitserse franken

In deze zaak heeft de Stichting Compensatie Zwitserse Frank Leningen een collectieve actie ingesteld op basis van de Wet collectieve afdoening massaschade (WCAM) tegen Achmea Bank N.V. De Stichting vertegenwoordigt Nederlandse consumenten die tussen 2004 en 2012 hypothecaire leningen in Zwitserse franken hebben afgesloten. De kern van de zaak betreft de vraag of de bedingen in de CHF-overeenkomsten, die de terugbetaling in Zwitserse franken vereisen, als oneerlijk kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Stichting ontvankelijk is in haar vorderingen met betrekking tot de oneerlijkheid van bepaalde bedingen, maar niet in haar vorderingen die betrekking hebben op schending van de zorgplicht door Achmea. De rechtbank heeft geoordeeld dat de CHF-overeenkomsten in de meeste gevallen transparant zijn, met uitzondering van CHF-overeenkomst 1, waar de bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. De rechtbank heeft de vorderingen van de Stichting grotendeels afgewezen en de Stichting veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Zittingsplaats Den Haag
Zaaknummer: C/09/659746 / HA ZA 24-51
Vonnis van 6 augustus 2025
in de zaak van
STICHTING COMPENSATIE ZWITSERSE FRANK LENINGEN, te Utrecht,
eisende partij,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. E.J. Bijleveld,
tegen
ACHMEA BANK N.V., te Tilburg,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat: mr. C.H.D.W. van den Borne-Verheijen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 oktober 2023, met producties;
- de akte overlegging producties met producties 1 tot en met 12;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 35;
- het tussenvonnis van 10 juli 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van repliek met producties 13 tot en met 34;
- de akte wijziging eis namens de Stichting met productie 35;
- de conclusie van dupliek met producties 36 tot en met 41;
- de akte overlegging producties en wijziging eis namens de Stichting met producties 36 tot en met 45;
- de akte verschaffing nadere informatie over contractdocumentatie en schade gedupeerden namens de Stichting;
- de akte uitlating producties en eiswijziging namens Achmea.
1.2.
Op 13 maart 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunt aan de hand van spreekaantekeningen toegelicht. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Bij brief van 15 mei 2025 zijn namens de Stichting correcties op het proces-verbaal voorgesteld, welke brief de rechtbank aan het proces-verbaal heeft gehecht.
1.3.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op heden.
2. Inleiding
2.1.
Deze zaak betreft een vordering op grond van de Wet collectieve afdoening massaschade (WCAM). In de periode tussen 2004 en 2012 heeft de rechtsvoorganger van Achmea, Staal Bank N.V. (hierna Staal Bankiers), met klanten hypothecaire geldleningen Zwitserse frank gesloten (hierna ook wel CHF-lening of CHF-leningen genoemd). Naar de in verband hiermee gesloten overeenkomsten verwijst de rechtbank met de term CHF-overeenkomst. Een deel van deze klanten heeft zich als deelnemer gemeld of aangesloten bij de Stichting (hierna de deelnemers).
2.2.
De Stichting heeft ten behoeve van de Nederlandse consumenten die een CHF-lening zijn overeengekomen en daartoe een CHF-overeenkomst hebben afgesloten (hierna de kredietnemers) verschillende vorderingen ingesteld.
2.3.
In de kern komt het verwijt van de Stichting erop neer dat de kredietnemers schade hebben geleden dan wel zullen gaan lijden omdat de koers van de Zwitserse frank vanaf 2004 per saldo is gestegen ten opzichte van de koers van de euro, als gevolg waarvan de kredietnemers aan het einde van de looptijd van hun lening meer euro’s nodig hebben om het in Zwitserse frank overeengekomen bedrag van hun lening af te kunnen lossen. Tussen februari 2005 en augustus 2023 is de Zwitserse frank circa 38% duurder geworden ten opzichte van de euro. De deelnemers wonen in Nederland en genieten inkomsten in euro’s. In feite betekent de koersstijging van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro dan ook dat zij voor hun woning een hoger bedrag in euro’s moeten aflossen dan het bedrag in euro’s dat zij bij aanvang van de lening met Achmea zijn overeengekomen.
2.4.
De vorderingen van de Stichting zijn enerzijds erop gericht dat de rechtbank voor recht verklaart dat de bedingen in de CHF-overeenkomsten die de Zwitserse frank betreffen oneerlijke bedingen zijn in de zin van de EU Richtlijn oneerlijke bedingen [1] (hierna de Richtlijn) en dat de nadelige gevolgen hiervan voor de kredietnemers worden weggenomen. Anderzijds stelt de Stichting dat Staalbankiers de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden door de CHF-leningen overeen te komen met de kredietnemers en vordert zij dat de schade die de kredietnemers als gevolg hiervan hebben geleden en lijden wordt vergoed. Daarbij stelt zij onder meer dat de CHF-leningen moeten worden gekwalificeerd als een complex product in de zin van financiële wetgeving.
2.5.
De rechtbank geeft eerst onder 3. een weergave van de feiten. Daarna beschrijft zij onder 4. de vordering van de Stichting. Onder 5. behandelt zij de vorderingen van de Stichting.
2.5.1.
Onder 5.1. beschrijft de rechtbank de soorten CHF-overeenkomsten die Achmea met kredietnemers heeft afgesloten en komt zij tot de conclusie dat drie categorieën van CHF-overeenkomsten met daarbij behorende financiële informatie (in de vorm van een Financiële Bijsluiter of Achtergrondinformatie) kunnen worden onderscheiden, namelijk CHF-overeenkomst 1, CHF-overeenkomst 2 en CHF-overeenkomst 3.
2.5.2.
De Stichting heeft een vordering onder de Wet Collectieve Afhandeling Massaschade (hierna WCAM) aanhangig gemaakt. Onder 5.2. beoordeelt de rechtbank de ontvankelijkheid van de Stichting. Zij komt daarin tot het oordeel dat de Stichting ontvankelijk is in haar vorderingen die het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen in de CHF-overeenkomsten betreffen. De Stichting is niet ontvankelijk in haar vorderingen gericht op schending van de zorgplicht door Achmea en daarmee samenhangende vorderingen.
2.5.3.
Onder 5.3. behandelt de rechtbank de eerste vordering van de Stichting en komt zij tot het oordeel dat deze moet worden afgewezen.
2.5.4.
Onder 5.4. behandelt de rechtbank de stellingen van de Stichting dat de CHF-overeenkomst kwalificeert als een complex product en oordeelt zij dat dit niet het geval is.
2.5.5.
Onder 5.5. geeft de rechtbank een definitie van de bedingen in de CHF-overeenkomsten waarop de Stichting haar pijlen heeft gericht en die zij in het vonnis de CHF-bedingen zal noemen. Ook beoordeelt de rechtbank of de CHF-bedingen kernbedingen zijn en komt zij tot de conclusie dat inderdaad sprake is van kernbedingen.
2.5.6.
Onder 5.6. bespreekt de rechtbank of de kernbedingen transparant zijn. Zij komt tot die conclusie voor wat betreft de kernbedingen in CHF-overeenkomst 2 en CHF-overeenkomst 3. De CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 1 zijn niet transparant.
2.5.7.
Onder 5.7. beoordeelt de rechtbank of de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 1 oneerlijk zijn en komt zij tot de conclusie dat dit niet het geval is.
2.5.8.
Onder 5.8. bespreekt de rechtbank overige stellingen van partijen.
2.5.9.
De conclusie van de rechtbank onder 5.9. is dat de vorderingen van de Stichting moeten worden afgewezen, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.

3.De feiten

3.1.
De Stichting is een collectieve belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW. Zij is op 12 april 2022 opgericht op initiatief van een aantal klanten van Achmea. Deze waren in de jaren daarvoor met Staal Bankiers CHF-leningen overeengekomen. Aanleiding voor het oprichten van de Stichting waren de medio 2021 en nadien verschenen arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), die onder meer leningen in Zwitserse frank als onderwerp hadden.
3.2.
Achmea is een dochtermaatschappij van Achmea Groep, het grootste verzekeringsconcern in Nederland. Achmea Groep is actief op het gebied van schade- en levensverzekeringen, pensioenen en bancaire diensten.
3.3.
Achmea heeft in 2017 de rechten en plichten van Staal Bankiers uit hoofde van de CHF-leningen overgenomen. Om praktische redenen zal hierna in dit vonnis, tenzij anders vermeld, telkens worden gesproken over Achmea, ook waar het handelingen van haar rechtsvoorganger betreft.
3.4.
Volgens opgave van Achmea heeft zij ongeveer 450 CHF-overeenkomsten gesloten. Achmea heeft niet met alle kredietnemers dezelfde CHF-overeenkomst gesloten. Er bestaan verschillende versies (zie verder onder 5.1.).
3.5.
De CHF-overeenkomsten hebben onder meer het volgende gemeen:
i. Achmea leent een bedrag in Zwitserse frank als equivalent van een bedrag in euro’s tegen de dagkoers op het moment van verstrekking;
ii. kredietnemers kunnen kiezen uit een rentevaste periode van 3, 6 of 12 maanden. Afhankelijk van de keuze van de kredietnemer wordt de rente op basis van de 3-, 6- of 12- maands LIBOR vastgesteld, te verhogen met een individueel voor de kredietnemer bepaalde opslag;
iii. betaling van de rente dient maandelijks plaats te vinden;
iv. na afloop van iedere rentevaste periode kan een kredietnemer een andere rentevaste periode kiezen, mits hij/zij Achmea hierover tijdig informeert;
v. na afloop van iedere rentevaste periode kan de hoofdsom boetevrij worden afgelost;
vi. kredietnemers zijn verplicht meer zekerheid te verschaffen dan gebruikelijk bij reguliere hypotheken. De vorm waarin verschilt. Zo wordt in sommige overeenkomsten gevraagd om een overdekking van 20% (in die zin dat de hypotheekinschrijving voor een bedrag geschiedt dat minimaal 20% hoger ligt dan de hypothecaire lening) en dat de deelnemer voor aanvullende dekking dient zorg te dragen indien het percentage onder 20% daalt.
3.6.
Tot 2009 opende de kredietnemer op het moment dat hij/zij een CHF-lening afsloot een bankrekening in Zwitserse frank (CHF-rekening). Het bedrag van de lening werd in Zwitserse frank op de CHF-rekening gestort. Indien een woning werd aangekocht, werd het CHF-bedrag tegen de dan geldende dagkoers omgezet naar euro’s en overgeboekt naar een rekening in euro’s van de kredietnemer. Het bedrag in euro’s werd vervolgens in verband met de levering van de woning overgemaakt naar de derdengeldrekening van de notaris.
3.7.
Rentebetalingen werden van de euro-rekening van de kredietnemer geboekt en omgezet naar Zwitserse franken op de CHF-rekening. Vervolgens werd het rentebedrag van de CHF-rekening geïnd. De CHF-rekening werd telkens na betaling automatisch aangezuiverd door het equivalent van het CHF-rentebedrag in euro’s over te boeken vanaf een eurorekening (waarop de kredietnemers euro’s stortten). Vanaf 2009 is de CHF-rekening opgeheven en heeft Achmea de rentebetalingen in euro’s rechtstreeks vanaf de eurorekening geïncasseerd, tegen de geldende CHF-dagkoers. Bij iedere incassering werd op het dagafschrift de CHF-koers vermeld. Omzetting van euro’s in Zwitserse franken geschiedde in eerste instantie op de dag dat de rente verschuldigd was en vanaf 2015 op de laatste dag van de maand waarin de rente verschuldigd was. Bij vervroegde aflossing werden euro’s tegen de koers van de dag van aflossing omgezet in Zwitserse franken, waarna de CHF-lening werd afgelost. Kredietnemers die dit wilden, konden direct in Zwitserse franken betalen.
3.8.
Eind 2008 is de koers van de Zwitserse frank – mede als gevolg van de kredietcrisis en maatregelen van de Europese Centrale Bank (ECB) – sterk gestegen ten opzichte van de euro. Tussen 2008 en 2011 is de waarde van de Zwitserse frank verder gestegen ten opzichte van de euro. In 2011 heeft de Zwitserse Central Bank (SNB) een minimale wisselkoers van 1,20 Zwitserse frank per euro ingevoerd. Ook daarna is de koers van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro verder gestegen. In 2015 heeft de Zwitserse Nationale Bank (SNB) de wisselkoers van 1,20 losgelaten. Pas in de periode 2020 tot en met medio 2022 is de koersverhouding min of meer stabiel gebleven. Vanaf juni 2022 is de waarde van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro weer gestegen. Als gevolg van de stijgingen van de koers van de Zwitserse frank is het equivalent in euro’s van de uitstaande schulden van de kredietnemers die een CHF-lening hadden gesloten, gestegen.
3.9.
Gelijktijdig is de CHF Libor rente (per 1 januari 2022 vervangen door SARON) gedaald van 2,111 (in 2007) naar – 0,768 (in 2021). De CHF Libor rente (driemaands) is tussen medio 2007 en medio 2021 voortdurend lager geweest dan de Euribor rente (driemaands); gemiddeld was het verschil 0,751. Op enig moment was de CHF Libor rente negatief.
3.10.
Achmea heeft kredietnemers in de periode tussen 2004 en 2023 via (nieuws)brieven geïnformeerd over de ontwikkelingen van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro. De administratie van Achmea voorzag erin dat iedere kredietnemer per kwartaal via een geïntegreerd overzicht en per jaar via fiscale overzichten werd geïnformeerd over de waarde van het uitstaande bedrag in euro’s aan de hand van de koers van dat moment.

4.De vordering

4.1.
De Stichting vordert, na twee wijzigingen van eis, samengevat, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (rb: de Stichting noemt in haar processtukken de CHF-lening ook wel de ‘CHF-hypotheek’):
Vordering I, de afbakening van het geschil:
- de verklaring voor recht dat de Contractdocumentatie als door haar gedefinieerd de enige documentatie is die Achmea generiek heeft gebruikt ter gelegenheid van de verkoop van de CHF-hypotheek;
- de verklaring voor recht dat Achmea zich jegens de Stichting en de gedupeerden niet mag beroepen op andere documentatie en/of overeenkomsten en/of voorwaarden dan voormelde Contractdocumentatie.
Vordering II (primair), voor het geval wordt aangenomen dat de bedingen die de Stichting oneerlijk acht, geen kernbedingen zijn:
A de verklaring voor recht dat de CHF-bedingen, te weten het onderdeel “tegen de dan geldende dagkoers”, alsmede alle andere onderdelen/bedingen van de Contractdocumentatie die inhoudelijk dezelfde strekking en/of gevolgen hebben, namelijk dat ze de gedupeerden ertoe nopen dat ze aflossing en rentebetalingen dien(d)en te voldoen in CHF (al dan niet tegen de geldende dagkoers), oneerlijke bedingen zijn in de zin van de Richtlijn;
B de verklaring voor recht dat de hiervoor onder A. genoemde bedingen op de voet
van art. 3:49 BW in samenhang met artikel 6:233 onder a BW bij brief van de Stichting van 24 april 2023 collectief zijn vernietigd, althans dat de rechtbank de onder A. bedoelde bedingen vernietigt, althans dat de rechtbank voor recht verklaart dat de onder A. bedoelde bedingen vernietigbaar zijn;
C de verklaring voor recht, dat, als gevolg van het hiervoor gevorderde, de inhoud
en/of strekking van de op de gedupeerden rustende (betalings)verplichtingen jegens Achmea enkel hieruit bestaan, dat de betalingen dien(d)en te worden uitgevoerd in euro’s, zodanig dat ze qua hoogte corresponderen met de hoofdsom van de CHF-hypotheek zoals die bij aanvang werd uitgedrukt in euro’s, althans te bepalen dat het rechtsgevolg van de vernietiging van de CHF-bedingen hieruit bestaat dat de betalingen enkel dien(d)en te worden uitgevoerd in euro’s, zodanig dat ze qua hoogte corresponderen met de
hoofdsom van de CHF-hypotheek zoals die bij aanvang werd uitgedrukt in euro’s;
D de verklaring voor recht dat alle betalingen die de gedupeerden hebben verricht, voor zover die méér omvatten dan waartoe zij op grond van het hiervoor gevorderde gehouden waren, onverschuldigd zijn verricht in de zin van art. 6:203 BW en door Achmea dienen te worden terugbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente;
E de beslissing neemt die het oneerlijke karakter van de CHF-bedingen wegneemt en het evenwicht tussen partijen herstelt in de strekking van Vordering II, althans Achmea verplicht om over te gaan tot onderhandelingen met de Stichting binnen de kaders van het in Vordering II gevorderde, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de gedupeerden in de positie dienen te worden gebracht als hadden de CHF-bedingen nooit bestaan;
F de verklaring voor recht dat Achmea jegens de gedupeerden onrechtmatig heeft gehandeld, door in strijd met wettelijke verplichtingen en de op haar rustende bijzondere zorgplicht de CHF-hypotheek op de beschreven wijze aan de gedupeerden te verkopen en/of de gedupeerden daarbij onvoldoende duidelijk te maken en uit te leggen welke gevaren en mogelijke consequenties aan het product verbonden waren;
G de verklaring voor recht dat de CHF-hypotheek ook dient te worden gekwalificeerd
als een complex product en/of derivaat in de zin van financiële wetgeving en/of als een derivaat en dat Achmea ook de uit die bepalingen voortvloeiende verplichtingen en zorgplicht niet voldoende heeft nageleefd;
H de verklaring voor recht dat Achmea aansprakelijk is voor alle vermogensschade die
de gedupeerden door voornoemde schendingen van de wettelijke plichten en de zorgplicht hebben geleden;
I de verklaring voor recht dat Achmea ten tijde van de afsluiting van de CHF-hypotheek gehouden was om een toets op overkreditering uit te voeren;
Vordering III (subsidiair ten opzicht van vordering II), aangenomen dat de bedingen die de Stichting oneerlijk acht, geen kernbedingen zijn:
Dit gedeelte van de vorderingen van de Stichting is gelijk aan de vorderingen onder II. met als enige uitzondering, dat de Stichting onder C. subsidiair de verklaring voor recht vordert dat indien komt vast te staan dat de deelnemers hun betalingsverplichtingen dien(d)en te voldoen in CHF, de Stichting zich terecht beroept op de Kásler-exceptie en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) op grond waarvan de betalingsverplichtingen van de Gedupeerden zelfstandig of in onderlinge samenhang bezien toch geen andere strekking en/of gevolg (meer) hebben dan dat ze in euro’s dien(d)en te worden uitgevoerd, zodanig dat ze qua hoogte corresponderen met de hoofdsom van de CHF-hypotheek zoals die bij aanvang werd uitgedrukt in euro’s;
Vordering IV (primair)aangenomen dat de bedingen die de Stichting oneerlijk acht, kernbedingen zijn:
Dit gedeelte van de vorderingen van de Stichting is gelijk aan de vorderingen onder II, met als enige uitzondering dat de Stichting onder A. de verklaring voor recht vordert dat de CHF-bedingen, te weten het onderdeel tegen de dan geldende dagkoers”, alsmede alle andere onderdelen/bedingen van de Contractdocumentatie die inhoudelijk dezelfde strekking en/of gevolgen hebben, namelijk dat ze de gedupeerden ertoe nopen dat de aflossing en rentebetalingen dien(d)en te voldoen in Zwitserse franken (al dan niet tegen de geldende dagkoers), niet duidelijk en begrijpelijk zijn in de zin van artikel 6:231 onder a BW en/of de Richtlijn;
Vordering V (subsidiair ten opzicht van vordering IV)aangenomen dat de bedingen die de Stichting oneerlijk acht, kernbedingen zijn:
A de verklaring voor recht dat de CHF-bedingen, te weten het onderdeel tegen de
dan geldende dagkoers”, alsmede alle andere onderdelen/bedingen van de Contractdocumentatie die inhoudelijk dezelfde strekking en/of gevolgen hebben, namelijk dat ze de gedupeerden ertoe nopen dat ze aflossing en rentebetalingen dien(d)en te voldoen in CHF (al dan niet tegen de geldende dagkoers), in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW;
B vervallen;
C de verklaring voor recht dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de inhoud en/of strekking van de op de gedupeerden rustende (betalings)verplichtingen enkel hieruit bestaan dat ze in euro’s dien(d)en te worden uitgevoerd, zodanig dat ze corresponderen met de hoofdsom van de CHF- hypotheek zoals die bij aanvang werd uitgedrukt in euro’s, althans dat het rechtsgevolg van het beroep van de Stichting en de gedupeerden op de eisen van redelijkheid en billijkheid hieruit bestaat dat de betalingen dien(d)en te worden gedaan in euro’s naar rato van de hoofdsom van de CHF-hypotheek zoals die hij aanvang in euro’s luidde;
Voor het overige, D. tot en met I., is dit gedeelte van de vorderingen van de Stichting gelijk aan Vordering II. D. tot en met I.
Vordering VI– Schade deelnemers in verband met de kosten van collectieve actie:
de verklaring voor recht dat Achmea op de voet van artikel 6:96 BW gehouden is om aan de deelnemers ten titel van schadevergoeding de kosten te vergoeden die zij hebben gemaakt om hun belangen te behartigen en de collectieve actie mogelijk te maken, alles te vermeerderen met de wettelijke rente
Vordering VII.de kosten van de Stichting:
de verklaring voor recht dat Achmea op de voet van de artikel 3:305a BW in samenhang met artikel 6:96 BW en de rechtspraak gehouden is om ten titel van schadevergoeding aan de Stichting de kosten te vergoeden die zij redelijkerwijs heeft gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid van Achmea jegens de gedupeerden en de daarmee verband houdende schade, een en ander nader op te maken bij staat, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade, onder aftrek van hetgeen mogelijk wordt toegewezen onder Vordering VIII.
Vordering VIII.de proceskosten:
de veroordeling van Achmea op de voet van artikel 237 Rv. tot betaling aan de Stichting
van de kosten van dit geding.
Vordering IX.overig (meest subsidiair):
Subsidiair ten aanzien van alle vorderingen, een andere vordering toe te wijzen dan wel de beslissing te nemen die uw rechtbank rechtvaardig zal achten.
4.2.
Achmea voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Soorten CHF-overeenkomsten
5.1.
De rechtbank bespreekt eerst welke versies van de CHF-overeenkomsten zij zal beoordelen. De Stichting stelt dat er vier varianten zijn van de CHF-overeenkomsten. Variant 1 uit een eerste periode en vervolgens varianten 2 en 3 die zich hebben ontwikkeld tot variant 4.
5.2.
Achmea heeft erop gewezen dat de jaren waarin Achmea de CHF-overeenkomsten heeft afgesloten kunnen worden onderverdeeld in drie periodes.
- In de eerste periode, die liep rond 2004/2005 is ongeveer 8 tot 9% van het totaal aantal CHF-overeenkomsten afgesloten. Dit betroffen met name maatwerkovereenkomsten. De door de Stichting overgelegde overeenkomsten in productie 23 bijlagen 1 en 2 dateren volgens Achmea uit deze eerste periode.
- In 2005 en 2006 is ongeveer 20% van het totaal aantal CHF-overeenkomsten gesloten. Productie 23 bijlage 3 dateert volgens Achmea uit deze periode.
- Vanaf halverwege 2007 tot 2012 heeft Achmea nog een nieuwe standaardovereenkomst gebruikt: CHF-overeenkomst 3. In deze laatste periode is ongeveer 71% van het totaal aantal CHF-overeenkomsten gesloten.
5.3.
De door de Stichting genoemde variant 1 dateert uit 2004 (hierna ook te noemen variant 1), betreft een overbruggingskrediet in euro’s en een roll-over lening in Zwitserse franken en verwijst naar een financiële bijsluiter. Variant 2 (hierna ook te noemen variant 2) betreft een roll-over lening in Zwitserse franken met als doel overname bestaande financiering met betrekking tot een pand en de aankoop van een vakantiewoning en verwijst eveneens naar een financiële bijsluiter. De datum waarop variant 2 is gesloten is zwart gearceerd en daardoor niet zichtbaar. In deze beide versies is een zelfde alinea opgenomen over het risico verbonden aan een Zwitserse frank lening.
Varianten 3 en 4 verwijzen ieder naar een informatieformulier geheten “Achtergrondinformatie Staalbankiers Hypothecaire lening in Zwitserse Franken”. Van dit formulier met achtergrondinformatie zijn drie varianten overgelegd waarvan Achmea stelt dat twee varianten (hierna te noemen Achtergrondinformatie 2 en 2a) zijn gebruikt in de tweede periode en de andere variant (hierna te noemen Achtergrondinformatie 3) is gebruikt in de derde periode.
5.4.
Gelet op de overeenkomsten tussen de in deze overeenkomsten opgenomen teksten inzake het aan de CHF-lening verbonden risico zal de rechtbank de door de Stichting overgelegde varianten 1 en 2 als één categorie behandelen, die zij hierna CHF-overeenkomst 1 zal noemen.
Een tweede categorie betreft de CHF-overeenkomsten afgesloten in de tweede periode, die de rechtbank hierna CHF-overeenkomst 2 zal noemen. Bij CHF-overeenkomst 2 horen Achtergrondinformatie 2 en Achtergrondinformatie 2a.
Een derde categorie betreft de CHF-overeenkomsten afgesloten in de derde periode, die de rechtbank hierna CHF-overeenkomst 3 zal noemen. Bij CHF-overeenkomst 3 hoort Achtergrondinformatie 3.
5.5.
Voor CHF-overeenkomsten 2 en 3 geldt dat hierin uitdrukkelijk is vermeld dat:
i. betaling van de rente in Zwitserse frank zal plaatsvinden;
ii. het uitstaande bedrag in Zwitserse frank op de einddatum van de CHF-lening tegen de dan geldende dagkoers in zijn geheel moet worden afgelost.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze voorwaarden ook voor CHF-overeenkomst 1 gelden.
5.2.
Ontvankelijkheid van de Stichting
Ontvankelijkheid op grond van artikel 3:305a lid 1 BW (oud)
5.6.
De ontvankelijkheid van de Stichting moet worden beoordeeld aan de hand van de wetgeving die tot 1 januari 2020 gold voor collectieve acties inzake massaschade. Deze wetgeving was geïntroduceerd bij de WCAM en vastgelegd in artikel 3:305a BW (oud). Alle CHF-overeenkomsten tussen Achmea en de kredietnemers zijn immers gesloten voor 15 november 2016, waardoor de rechtsvorderingen van de Stichting betrekking hebben op gebeurtenissen die voor 15 november 2016 hebben plaatsgevonden. Volgens het overgangsrecht dienen deze vorderingen te worden beoordeeld op basis van artikel 3:305a BW (oud).
5.7.
In artikel 3:305a lid 1 BW (oud) is bepaald dat (onder meer) (i) een stichting een rechtsvordering kan instellen (ii) die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen (‘het gelijksoortigheidsvereiste’), (iii) voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt (‘het statutenvereiste’). In lid 2 is bepaald dat (iv) de belangenorganisatie voldoende moet hebben getracht het gevorderde te bereiken door het voeren van overleg met de gedaagde(n) (‘het overlegvereiste’), en dat (v) met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de vordering is ingesteld voldoende zijn gewaarborgd (‘het waarborgvereiste’). In lid 3 is bepaald dat de vordering niet kan strekken tot schadevergoeding in geld.
(i) Rechtsvorm
5.8.
De Stichting is een stichting met volledige rechtsbevoegdheid en kan daardoor een vordering instellen op grond van artikel 3:305a BW (oud).
(ii) Gelijksoortigheidsvereiste
5.9.
De door de Stichting ingestelde vorderingen moeten strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is aan het vereiste van gelijksoortigheid voldaan als de belangen ter bescherming waarvan de vordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. De vorderingen lenen zich voor bundeling als daarover in één procedure geoordeeld kan worden zonder naar de bijzondere omstandigheden van de individuele belanghebbenden te kijken (zie aldus HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, Baas in Eigen Huis/Plazacasa). Achmea voert verschillende argumenten aan waarom een aantal vorderingen van de Stichting niet aan dit vereiste voldoet.
5.10.
Achmea heeft bestreden dat de vorderingen inzake de zorgplichtschending en de vorderingen inzake het beroep op de Kásler-exceptie [2] aan het gelijksoortigheidsvereiste voldoen. De rechtbank volgt Achmea hierin. Op Achmea rust als bank een bijzondere zorgplicht. Bij deze zorgplicht staat de bescherming van consumenten tegen informatiescheefheid, grote risico’s en tegen eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht centraal. Bij de beoordeling of Achmea zich aan de zorgplicht heeft gehouden, moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden gewogen, zoals de aard van de dienstverlening, het kennisniveau en de ervaring van de consument, diens inkomens en vermogenspositie, de ingewikkeldheid van de rechten en verplichtingen die een bepaalde overeenkomst voor de consument meebrengt, de risico’s waaraan deze blootstaat of komt bloot te staan en de mogelijke gevolgen daarvan voor hem, alsmede de doelstellingen van de consument en diens risicobereidheid. Een vordering onder de WCAM leent zich niet voor deze individuele beoordeling en derhalve is de Stichting niet ontvankelijk in haar vorderingen voor zover deze betrekking hebben op een schending van de zorgplicht van Achmea. Dit betreft alle vorderingen (II, III, IV en V) onder F en onder H voor zover deze betrekking hebben op een schending van de zorgplicht. Ook in haar beroep op de redelijkheid en billijkheid zoals vastgelegd in artikelen 6:2 en 6:248 BW is de Stichting niet ontvankelijk. Kern bij de beoordeling van een beroep op de redelijkheid en billijkheid is dat de individuele omstandigheden van het geval moeten worden afgewogen en dat is niet mogelijk bij een vordering onder de WCAM. Dit betreft de vordering onder V voor het algemene beroep op de redelijkheid en billijkheid en de vordering III onder C. voor wat betreft het beroep op artikel 6:248 BW in het licht van de Kásler-exceptie.
5.11.
Achmea heeft niet weersproken dat de overige vorderingen van de Stichting waaronder de vorderingen die betrekking hebben op de vraag of in de CHF-overeenkomsten een oneerlijk beding is opgenomen als bedoeld in de Richtlijn gelijksoortig zijn. De rechtbank komt hier (ambtshalve toetsend) niet tot een ander oordeel zodat de Stichting voor wat betreft deze vorderingen ontvankelijk is.
(iii) Het statutenvereiste
5.12.
Het statutenvereiste houdt in dat (i) het te behartigen belang in de statuten van de stichting is geformuleerd en (ii) er activiteiten op het desbetreffende gebied zijn ontplooid.
In de statuten van de Stichting is in artikel 3.1. opgenomen dat het doel van de Stichting is om als onafhankelijke organisatie en zonder winstoogmerk de gelijksoortige belangen te behartigen van natuurlijke personen, vennootschappen en/of rechtspersonen die bij financiële ondernemingen waaronder Achmea een (hypotheek)lening luidend in Zwitserse franken hebben afgesloten en daardoor zijn benadeeld, waardoor zij vorderingen hebben op onder meer Achmea. In de dagvaarding heeft de Stichting verder de activiteiten opgesomd die zij heeft ondernomen om haar doel te verwezenlijken. Zo heeft zij onder meer informatiebijeenkomsten georganiseerd, feitelijk en juridisch onderzoek geëntameerd, een website gelanceerd en Achmea uitgenodigd voor overleg. Achmea heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de Stichting voldoet aan het statutenvereiste.
(iv) Het overlegvereiste
5.13.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:305a lid 2, eerste volzin BW (oud) is een partij die een collectieve actie begint niet ontvankelijk indien deze partij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de gedaagde(n) te bereiken. Een termijn van twee weken na de ontvangst door de gedaagde van een verzoek tot overleg onder vermelding van het gevorderde is volgens lid 2 van artikel 3:305a BW (oud) in elk geval voldoende.
5.14.
De Stichting heeft Achmea bij brief van 9 juni 2022 geschreven. In de brief heeft zij uiteengezet waarom de CHF-bedingen in de CHF-overeenkomsten vernietigbaar zijn en heeft zij Achmea uitgenodigd voor overleg. Zij heeft Achmea tot 30 juni 2022 de tijd gegeven om te reageren. Achmea is niet ingegaan op de uitnodiging. Bij brief van 24 april 2023 heeft de Stichting Achmea nog een keer uitgenodigd om in overleg te treden over de ontstane situatie en te bezien of de kwestie minnelijk kon worden geregeld, waarbij zij Achmea tot 26 april 2023 de tijd heeft gegeven. Achmea is ook niet ingegaan op deze uitnodiging.
5.15.
Achmea heeft op dit punt geen verweer gevoerd.
5.16.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het doel van dit overlegvereiste kort gezegd is te voorkomen dat een gedaagde rauwelijks wordt gedagvaard en te bevorderen dat partijen zelf tot een oplossing komen. Dit is niet gelukt, alhoewel de Stichting Achmea wel voor overleg heeft uitgenodigd. Daarmee heeft de Stichting voldaan aan het overlegvereiste.
(v) Het waarborgvereiste
5.17.
De vraag of de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld, voldoende gewaarborgd zijn, moet aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval worden beantwoord. Die toets moet op grond van de situatie zoals die nu is (‘ex nunc’) plaatsvinden. Daarbij moeten volgens de wetsgeschiedenis van de Wet tot wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (MvT, TK 2011-2012, 33 126, nr.3), in geval van betwisting twee centrale vragen worden beantwoord:
(1) in hoeverre hebben de betrokkenen uiteindelijk baat bij de collectieve actie indien het gevorderde wordt toegewezen, en
(2) in hoeverre mag erop vertrouwd worden dat de eisende organisatie over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om de procedure te voeren.
Gezichtspunten die hierbij een rol kunnen spelen zijn onder meer:
( a) welke overige werkzaamheden heeft de organisatie verricht om zich voor de belangen van betrokkenen in te zetten en heeft de organisatie in het verleden ook daadwerkelijk doelstellingen kunnen realiseren en,
( b) indien sprake is van een ad hoc organisatie, is deze opgericht door een reeds bestaande organisatie die in het verleden succesvol de belangen van de betrokkenen heeft behartigd,
( c) hoeveel benadeelden zijn aangesloten bij de organisatie en in hoeverre ondersteunen zij de collectieve actie (het representativiteitsvereiste) en
( d) of de organisatie voldoet aan de principes uit de Claimcode.
5.18.
De rechtbank bespreekt eerst het representativiteitsvereiste.
Bij de beoordeling van het representativiteitsvereiste wordt vooropgesteld dat de WCAM-wetgever er voor heeft gekozen om voor ontvankelijkheid van de belangenorganisatie in een collectieve actie geen representativiteitseis te stellen. Daarom is het aantal personen dat zich bij de Stichting heeft aangesloten niet van belang voor de ontvankelijkheid van de Stichting. Wel is het zo dat als de groep van personen ten behoeve van wie de vordering is ingesteld van zodanige omvang is dat het procederen op naam eenvoudig te realiseren is, het instellen van een collectieve actie niet efficiënt en effectief is (TK 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 6-7). Verder is de omvang van de groep benadeelden die zijn aangesloten bij de organisatie en in hoeverre zij de collectieve actie ondersteunen een gezichtspunt bij de beoordeling van het waarborgvereiste.
5.19.
Naar aanleiding van het verweer van Achmea dat de Stichting haar stellingen dat zij 150 deelnemers heeft die de Stichting actief ondersteunen onvoldoende heeft toegelicht en dat Achmea geen inzage heeft gekregen in de deelnemersovereenkomst, heeft de Stichting een rapport overgelegd van enik b.v (hierna het rapport van de accountant). In het rapport van de accountant is onder meer opgenomen dat zich 142 deelnemers krachtens een deelnemersovereenkomst hebben aangesloten bij de Stichting en een bijdrage hebben betaald en dat de Stichting beschikt over ten minste € 1.000.000 aan middelen om de procedure te financieren. Verder is opgenomen dat is onderzocht of alle deelnemers krachtens de deelnameovereenkomst een betaling hebben verricht aan de Stichting en dat de naam bij de bijschrijving op de bank overeenkomt met de database en dat is onderzocht of de Stichting uit hoofde van ontvangen bijdragen van deelnemers beschikt over een saldo van tenminste € 1.000.000 exclusief omzetbelasting. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan het verwijt van Achmea dat de accountant niet heeft onderzocht of het aantal deelnemers blijkt uit de administratie van de Stichting en of de deelnemers daadwerkelijk kredietnemer zijn. De accountant heeft immers aan de hand van een consultatie van de database onderzocht of de deelnemers een betaling hebben verricht en of de Stichting beschikt over een saldo van € 1.000.000. Uit de omstandigheid dat de Stichting op basis van de bijdragen van deelnemers daadwerkelijk beschikt over een saldo van € 1.000.000 zoals de accountant ook heeft verklaard, volgt in voldoende mate dat de deelnemers werkelijk een CHF-overeenkomst met Achmea hebben gesloten en een bijdrage hebben betaald.
5.20.
Nu Achmea zelf heeft aangevoerd dat zij ongeveer 450 CHF-overeenkomsten heeft afgesloten, acht de rechtbank in het kader van de beoordeling van het waarborgvereiste het aantal deelnemers van 142 voldoende representatief.
5.21.
In de nadere akte van de Stichting, genomen na de mondelinge behandeling, heeft de Stichting gesteld dat zij (kennelijk inmiddels) 171 actieve deelnemers heeft en daarnaast nog bekend is met 59 gedupeerden, die geïnteresseerd zijn, maar de deelnemersbijdrage niet kunnen betalen. Van de groep deelnemers en bij de Stichting bekende gedupeerden heeft volgens de Stichting 11% een CHF-overeenkomst 1 gesloten [3] , 11% een CHF-overeenkomst 2 en 55% een CHF-overeenkomst 3. 23% van de Deelnemers en gedupeerden beschikt niet meer over de CHF-overeenkomst en weet derhalve niet welke CHF-overeenkomst hij/zij met Achmea heeft gesloten. Op een verzoek van deze deelnemers en gedupeerden aan Achmea om de ontbrekende CHF-overeenkomsten op te sturen heeft Achmea volgens de Stichting niet gereageerd.
Aldus is voor de rechtbank niet inzichtelijk geworden hoeveel deelnemers bij de Stichting zijn aangesloten per CHF-overeenkomst. Het kan zijn dat bijvoorbeeld voor CHF-overeenkomst 1 maar één of twee kredietnemers bij de Stichting zijn aangesloten. De rechtbank zal desalniettemin zonder dat zij op dit punt nader wordt voorgelicht, de CHF-overeenkomsten 1, 2 en 3 beoordelen. Dit omdat volgens de eigen opgave van Achmea van het totaal aantal gesloten CHF-overeenkomsten ongeveer 8 tot 9% in de eerste periode is gesloten, dit zijn ongeveer 36 tot 40 CHF-leningen, en de rechtbank voor een deel een oordeel moet geven over vraagstukken die voor alle drie de CHF-overeenkomsten gelijk zijn. Gelet op dit een en ander is het efficiënt en effectief alle drie de CHF-overeenkomsten in deze procedure te beoordelen.
5.22.
De Claimcode zoals bedoeld in gezichtspunt d, is een door de Commissie Claimcode in 2011 opgesteld en in 2019 aangepast document waarin principes zijn uitgewerkt waaraan organisaties moeten voldoen die, zoals de Stichting, optreden op grond van artikel 3:305a BW (oud). De Claimcode is een vorm van zelfregulering door betrokken marktpartijen, bedoeld om wildgroei van rechtspersonen die optreden overeenkomstig artikel 3:305a BW (oud) te voorkomen en ervoor te zorgen dat het de belangen van de gedupeerden zijn die worden gewaarborgd en niet de (commerciële) belangen van de oprichters van deze rechtspersonen. Het voldoen aan de principes van de Claimcode is geen wettelijke voorwaarde voor ontvankelijkheid, maar de Claimcode heeft sinds 1 juli 2013 wel een indirecte verankering in de wet, via artikel 3:305a lid 2, laatste volzin, BW (oud). Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre erop mag worden vertrouwd dat de eisende organisatie over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om de belangen van de personen die zij stelt te vertegenwoordigen te behartigen, kan een aanwijzing zijn dat de organisatie voldoet aan de in de Claimcode opgenomen ‘principes’. Het wel of niet hebben voldaan aan de principes van de Claimcode is dan ook een belangrijk gezichtspunt bij de beoordeling of de belangen van de benadeelden voldoende zijn gewaarborgd.
5.23.
Volgens Achmea voldoet de Stichting op twee punten niet aan de Claimcode. Het bestuur van de Stichting heeft niet de juiste samenstelling en de vergoeding die de bestuursleden ontvangen staat niet in een redelijke verhouding tot de aard en intensiteit van de verrichte werkzaamheden. Het klopt dat ten tijde van het uitbrengen van de conclusie van antwoord het bestuur van de Stichting slechts uit twee personen bestond, zoals Achmea heeft aangevoerd. Inmiddels blijkt echter uit het door de Stichting overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel dat het bestuur van de Stichting uit drie personen bestaat, waarmee wordt voldaan aan het vereiste uit de Claimcode.
De Stichting heeft voorts overgelegd een Claimcode compliance document 2022. In paragraaf 17 is opgenomen dat de Raad van Toezicht van de Stichting de beloning van de bestuursleden vaststelt. Zij heeft deze beloning, gezien de vereiste specifieke juridische (en financiële) kennis vastgesteld op een bedrag van € 275 per uur per lid van het bestuur. Gelet op de expertise van de bestuurders heeft Achmea onvoldoende feiten en of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat een beloning van € 275 per uur niet in redelijke verhouding staat tot de werkzaamheden van de bestuursleden. De conclusie van de rechtbank is dat de Stichting ook op dit punt aan de Claimcode voldoet.
Omdat Achmea voor het overige geen verweer heeft gevoerd op dit punt en ook de rechtbank geen aanleiding ziet voor een ander oordeel, concludeert de rechtbank dat de Stichting voldoet aan de Claimcode.
5.24.
De Stichting heeft inspraak van haar achterban georganiseerd. Zij heeft een Raad van Advies ingesteld, die uit vijf leden bestaat. De Stichting hoeft, anders dan Achmea wenst, geen inzage te geven in de identiteit van de leden van de Raad van Advies. Een aantal van deze leden was overigens aanwezig tijdens de mondelinge behandeling, waardoor hun identiteit bekend is geworden. Hun aanwezigheid was voor Achmea geen reden om verdere vragen te stellen of haar verwijten op dit punt nader te onderbouwen. Gelet op dit een en ander concludeert de rechtbank dat de Stichting inspraak van haar achterban in voldoende mate heeft georganiseerd.
Financieringsstructuur
5.25.
Naar aanleiding van zorgen die Achmea in de conclusie van antwoord heeft geuit over de financiering van de Stichting, heeft de Stichting de accountantsverklaring overgelegd. In de accountantsverklaring is opgenomen dat de 142 deelnemers een bedrag aan de Stichting hebben betaald dat varieert tussen € 5.000 en € 37.000 per deelnemer. Het gaat om een financiële bijdrage en niet om een lening. Door de financiële bijdragen beschikt de Stichting over een saldo van € 1.000.000 exclusief omzetbelasting om de massaschade-procedure te financieren. Daarmee heeft de Stichting de bij Achmea levende zorgen welke met name waren gebaseerd op de veronderstelling dat de deelnemers een lening aan de Stichting hadden verschaft, weggenomen. Voor het overige heeft Achmea geen bezwaren geuit ten aanzien van de financieringsstructuur en ook de rechtbank ziet deze bezwaren niet.
5.26.
Gelet op dit een en ander concludeert de rechtbank dat de Stichting voldoet aan het waarborgvereiste.
Tussenconclusie
5.27.
Op grond van artikel; 3:305a lid 1 BW (oud) is de Stichting niet ontvankelijk in al haar vorderingen met de letters F, G en H voor zover deze betrekking hebben op een schending van de zorgplicht, in haar vordering onder IIIC en in haar vordering onder V, omdat zij met deze vorderingen niet voldoet aan het gelijksoortigheidsvereiste.
Artikel 3:305 lid 3 BW (oud) – geen schadevergoeding in geld
5.28.
Achmea voert aan dat de Stichting een verklaring voor recht heeft gevorderd die strekt tot schadevergoeding te voldoen in geld en dat deze vordering in een collectieve actie niet toelaatbaar is op grond van artikel 3:305 lid 3 BW (oud). Voor zover deze verklaring voor recht betrekking heeft op de vermogensschade die kredietnemers lijden als gevolg van een schending van de zorgplicht door Achmea, heeft de rechtbank geoordeeld dat de Stichting niet ontvankelijk is in haar vorderingen en behoeft de verklaring voor recht inzake de aansprakelijkheid voor vermogensschade niet te worden beoordeeld. Voor zover deze verklaring voor recht betrekking heeft op de vermogensschade die kredietnemers lijden als gevolg van de door de Stichting betoogde kwalificatie van de CHF-leningen als een complex product, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 5.32 tot en met 5.39. heeft overwogen.
Vordering inzake vernietiging van CHF-bedingen
5.29.
Onder Vorderingen IIB, IIIB en IVB vordert de Stichting de verklaring voor recht dat zij de CHF-bedingen buitengerechtelijk heeft vernietigd. Daarbij miskent de Stichting dat zij een beding in een overeenkomst waarbij zij zelf geen partij is niet buitengerechtelijk kan vernietigen. De wetgever heeft dit in de Memorie van Toelichting bij artikel 3:305a BW uitdrukkelijk overwogen: [4]

Voorts kan worden gedacht aan vernietiging van een beding in algemene voorwaarden op grond van de artikelen 6:233 en 243 of 7:862 nieuw BW. Ik meen daarom dat niet bij voorbaat een vordering die tot een constitutief vonnis zal leiden, behoort te worden uitgesloten. De rechter kan zelf aan de hand van de omstandigheden van het geval bepalen of de bij een vordering betrokken belangen zich al dan niet tegen een dergelijke rechtsvordering verzetten. In het geval inderdaad een vordering tot vernietiging of ontbinding door een belangenorganisatie kan worden ingesteld, impliceert dit overigens niet dat een dergelijke organisatie ook buiten rechte door een schriftelijke verklaring een vernietiging of ontbinding kan bewerkstelligen. Het wetsvoorstel kent aan belangenorganisaties geen buitengerechtelijke bevoegdheden toe.
Uit dit citaat volgt dat het aan de rechtbank is om te beslissen of een vordering tot vernietiging in een 305a BW(oud)-procedure kan worden beoordeeld. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat een vonnis waarin een verklaring voor recht is opgenomen dat een beding in algemene voorwaarden is vernietigd, geen rechtsgevolgen heeft voor de deelnemers, maar alleen geldt tussen de Stichting en Achmea.
Conclusie ten aanzien van de ontvankelijkheid van de Stichting
5.30.
De Stichting is niet ontvankelijk in haar vorderingen onder
- IIB, IIIB en IVB voor wat betreft de buitengerechtelijke ontbinding;
- IIF, G en H, IIIF, G en H, IVF, G en H en VF, G en H (voor wat betreft F en G de schending van de zorgplicht en voor wat betreft H voor zover het de verklaring voor recht inzake aansprakelijkheid voor vermogensschade als gevolg van de schending van de zorgplicht betreft);
- IIIC voor wat betreft het beroep op artikel 6:248 BW in het licht van de Kásler-exceptie;
- V.
Voor het overige is de Stichting ontvankelijk in haar vorderingen.
5.3.
Vordering I
5.31.
De Stichting vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat Achmea niet in het bezit is van andere documentatie aangaande de CHF-leningen dan de in deze procedure overgelegde overeenkomsten en bijlagen daarbij en dat Achmea zich niet mag beroepen op andere documentatie en/of overeenkomsten en/of voorwaarden. De rechtbank beoordeelt de vorderingen van de Stichting onder II tot en met VIII aan de hand van de diverse overeenkomsten en bijlagen daarbij die in deze procedure zijn overgelegd en besproken. Achmea heeft nog brieven overgelegd die zij in de loop der jaren naar kredietnemers heeft gestuurd. De Stichting heeft op deze brieven kunnen reageren. Voor zover relevant, zal de rechtbank deze brieven bij haar beoordeling meenemen. Voor zover er nog andere, mogelijk relevante, documentatie en/of overeenkomsten en/of voorwaarden zijn, kan de rechtbank die niet in haar beoordeling betrekken, omdat ze niet zijn ingebracht in de procedure. Gelet op dit een en ander is het voor de rechtbank zonder nadere toelichting, die de Stichting niet heeft gegeven, niet inzichtelijk welk belang de Stichting heeft bij dit gedeelte van haar vorderingen. De rechtbank zal de vordering onder I dan ook afwijzen.
5.4.
Vordering II, III, IV en V - Kwalificatie Zwitserse frank lening
5.32.
In de processtukken en bij de mondelinge behandeling heeft de Stichting stellingen ingenomen over het karakter van het product dat Achmea heeft verkocht: de hypotheeklening in Zwitserse franken. Onder verwijzing naar diverse deskundigenrapporten stelt de Stichting dat het product dat Achmea heeft verkocht aan kredietnemers in feite een hypothecaire geldlening is in combinatie met een CHF-EUR valutaswap tussen Achmea en de kredietnemer. Haar stellingen op dit punt gaan met name in op de risico’s die aan de CHF-leningen zijn verbonden, waaraan de Stichting de conclusie verbindt dat de CHF-leningen niet met consumenten gesloten hadden mogen worden en dat, indien ze wel met consumenten gesloten mogen worden, Achmea aan een groot aantal wettelijke voorschriften moet voldoen.
5.33.
Onder II, III, IV, V steeds G en H heeft de Stichting vorderingen ingesteld ertoe strekkende dat de rechtbank (i) voor recht verklaard dat sprake is van een complex product en/of derivaat in de zin van financiële wetgeving en/of als een derivaat, (ii) dat Achmea de uit de financiële wetgeving voortvloeiende verplichtingen niet voldoende heeft nageleefd en dat Achmea de als gevolg hiervan optredende schade dient te vergoeden. De Stichting heeft deze vordering opgebracht in de conclusie van repliek. Zij heeft niet toegelicht welke wettelijke voorschriften Achmea heeft geschonden indien sprake is van een complex product. Zij heeft met name verwezen naar een productie met een inventarisatie van de wettelijke consequenties van de kwalificatie als complex product en/of derivaat.
5.34.
De Stichting verwijst ter onderbouwing van haar conclusie dat sprake is van een complex product/derivaat/valutaswap enkel naar rapporten van deskundigen die zij als producties bij dagvaarding, conclusie van repliek en bij nadere akte heeft ingebracht. Zij heeft in de processtukken niet nader toegelicht waarom de door haar ingeschakelde deskundigen tot deze conclusies komen. Tijdens de mondelinge behandeling is zij daar ook niet nader op ingegaan, maar heeft zij met name gewezen op de te verwachten koersrisico’s verbonden aan het gebruik van de Zwitserse frank. Om de volgende redenen had het wel op de weg van de Stichting gelegen om meer specifiek in te gaan op de kwalificatie. Het product dat kredietnemers hebben afgenomen is een lening in vreemde valuta, met als zekerheid een hypotheek op onroerend goed en in voorkomende gevallen een verpanding van een beleggingsportefeuille. Europese richtlijnen en het Nederlandse wetboek bevatten bepalingen over leningen in vreemde valuta. Daarbij is onderkend dat consumenten dergelijke leningen afsluiten. De Richtlijn hypothecair krediet [5] uit 2014 bevat in artikel 4 onder 28 een definitie van een lening in vreemde valuta:

28. „lening in vreemde valuta”: een kredietovereenkomst waar bij het krediet: a) uitgedrukt wordt in een andere valuta dan die waarin de consument het inkomen ontvangt of de activa aanhoudt waaruit de lening moet worden afgelost; of b) uitgedrukt wordt in een andere valuta dan die van de lidstaat waar de consument verblijft.
5.35.
Artikel 23 van de Richtlijn hypothecair krediet bevat bepalingen over leningen in vreemde valuta. Nederland heeft dit artikel in 2016 geïmplementeerd bij de Wet implementatie richtlijn hypothecair krediet. Bepalingen omtrent leningen in vreemde valuta zijn opgenomen in artikel 7:126 BW.
5.36.
Ook het HvJEU heeft zich al eens over de vraag gebogen of een hypothecaire lening in vreemde valuta – in de betreffende casus ging het ook om vreemde valuta in de vorm van Zwitserse franken – een beleggingsdienst is of niet, waarbij het HvJEU heeft verwezen naar “
futures”. In de procedure die heeft geleid tot het arrest van 3 december 2015 (Banif Plus Bank Zrt. Vs M. Lantos en M. Lantos) C-312/14, ECLI:EU:C:2015:794, heeft het HvJEU onder meer het volgende overwogen:
“68 Gelet op de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt en steeds onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijken de door een kredietinstelling in het kader van de uitvoering van een leningsovereenkomst als in het hoofdgeding verrichte wisseltransacties, anders dan het echtpaar Lantos aanvoert, immers geen betrekking te hebben op een van de in bijlage I, deel C, bij die richtlijn bedoelde financiële instrumenten, waaronder in het bijzonder de future.
69 Een future is volgens de gebruikelijke betekenis ervan in het financieel recht, een soort derivatencontract waarbij twee partijen zich ertoe verbinden een zogenaamd „onderliggend” actief op een latere datum tegen een bij het sluiten van de overeenkomst vastgestelde prijs te kopen respectievelijk te verkopen.
70 Het voorwerp van een leningsovereenkomst als in het hoofdgeding is niet de verkoop van een financieel actief tegen een bij het sluiten van de overeenkomst vastgestelde prijs.
71 In een overeenkomst als in het hoofdgeding kan immers geen onderscheid worden gemaakt tussen de leningsovereenkomst zelf en een verkoop van vreemde valuta op termijn, aangezien die verkoop alleen tot doel heeft uitvoering te geven aan de essentiële verplichtingen van die overeenkomst, namelijk de verplichtingen tot betaling van het kapitaal en de vervallen bedragen, met dien verstande dat die verkoop zelf geen financieel instrument vormt.
72 Bedingen van een dergelijke leningsovereenkomst inzake de omrekening van een vreemde valuta vormen dus geen financieel instrument dat losstaat van de transactie die het voorwerp uitmaakt van die overeenkomst, maar zijn slechts een niet dissocieerbare wijze van uitvoering ervan.”
5.37.
Ook verwijst de rechtbank naar de e-mail van de Autoriteit Financiële Markt (AFM) van 9 augustus 202, die een vraag van Achmea naar de kwalificatie van de hypothecaire leningen in Zwitserse frank als volgt heeft beantwoord:

Uw hypotheek gecombineerd met een investering in Zwitserse Francs beschouwt de Autoriteit-FM niet als een complex product waarvoor een bijsluiter moet worden opgesteld.”
De Stichting heeft geen stellingen ingenomen die erop wijzen dat de AFM inmiddels een andere mening heeft op dit punt.
5.38.
De rechtbank concludeert dat de huidige wetgeving een lening in vreemde valuta heeft gereguleerd maar deze daarbij niet kwalificeert als een complex product. Ook in de rechtspraak zijn hiervoor geen aanwijzingen gevonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Stichting, gelet op de wijze waarop dit product de afgelopen periode in de Europese en Nederlandse regelgeving en jurisprudentie is gekwalificeerd, haar stellingen dat sprake is van een complex product/derivaat/valutaswap onvoldoende heeft toegelicht. De omstandigheid dat de CHF-leningen zijn verstrekt in Zwitserse franken, maakt dit oordeel niet anders, omdat in de regelgeving en jurisprudentie geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende soorten vreemde valuta en de relevante jurisprudentie veelal betrekking heeft op de Zwitserse frank.
5.39.
De conclusie is dat de CHF-leningen geen complex product zijn. De vorderingen van de Stichting onder IV en V steeds onder G, H (voor zover betrekking hebbend op de schending van wettelijke verplichtingen als bedoeld onder G) en I, zullen dan ook worden afgewezen. Bij een gebrek aan belang laat de rechtbank in het midden of de vordering inzake een verklaring voor recht inzake de aansprakelijkheid voor vermogensschade ontvankelijk is in een WAMCA-procedure. Deze conclusie betekent ook dat Achmea, anders dan de Stichting betoogt, haar potentiële klanten niet hoefde te informeren over het beleggingskarakter van het product.
5.5.
Vordering II, III, IV en V – is sprake van een kernbeding?
Om welke bedingen in de CHF-leningen gaat het?
5.40.
De Stichting stelt dat bedingen in de CHF-overeenkomsten, te weten het onderdeel “tegen de dan geldende dagkoers”, alsmede alle andere onderdelen/bedingen van de CHF-leningen die inhoudelijk dezelfde strekking en/of gevolgen hebben, namelijk dat ze de kredietnemers ertoe nopen dat ze rentebetalingen en de aflossing moe(s)ten voldoen in Zwitserse franken (al dan niet tegen de geldende dagkoers), om diverse redenen oneerlijke bedingen zijn in de zin van de Richtlijn.
5.41.
In haar petitum benoemt de Stichting, op één uitzondering na – “tegen de dan geldende dagkoers” – niet de specifieke bepalingen in de CHF-leningen die volgens haar oneerlijk zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de Stichting op dit punt uitgelegd dat de Stichting de bedingen die oneerlijk zijn niet concreet kan aanwijzen. Het gaat wat de Stichting betreft om in de CHF-overeenkomsten opgenomen afspraken die er op neer komen dat de kredietnemer rente en de aflossing moet betalen tegen de op het moment van betaling geldende dagkoers, zodat het koersrisico op de kredietnemer rust. Aldus betreft het de uitwerking van de in de CHF-overeenkomsten opgenomen afspraken (i) dat rente en aflossing in Zwitserse franken moeten worden betaald, (ii) dat voor kredietnemers die niet over Zwitserse franken beschikken Achmea de euro’s waarover de kredietnemers wel beschikken tegen de dagkoers van de dag van betaling beschikbaar stelt in Zwitserse franken en (iii) dat de kredietnemers vervolgens in Zwitserse franken betalen. De rechtbank begrijpt de vorderingen van de Stichting aldus dat volgens de Stichting oneerlijk zijn de uitdrukkelijke bepalingen in de CHF-leningen dat rente en aflossing moet worden betaald tegen de dan geldende dagkoers en de impliciete bepalingen dat Achmea de euro’s van kredietnemers tegen de dan geldende dagkoers omwisselt in Zwitserse franken. De rechtbank zal naar deze bedingen verwijzen als CHF-bedingen.
Wettelijk kader
5.42.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt het volgende voorop. De bepalingen van de Richtlijn zijn na de inwerkingtreding daarvan in Nederland onder andere geïmplementeerd in de regeling rondom algemene voorwaarden, die is opgenomen in Boek 6, Titel 5, Afdeling 3 BW. Deze regeling bevat onder andere bepalingen over de geoorloofdheid van algemene voorwaarden en de mogelijkheid tot vernietiging daarvan (artikelen 6:231 BW en verder). Daarbij is ook bepaald dat bedingen die de kern van de prestaties aangeven, geen deel zijn van de algemene voorwaarden, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (artikel 6:231 onder a BW). Voor niet aanvaardbare bedingen hanteert het BW de term onredelijk bezwarend beding.
Het is vaste rechtspraak dat de regeling rondom algemene voorwaarden in het BW zo veel mogelijk in overeenstemming met de (achterliggende) Richtlijn wordt uitgelegd. Het debat tussen partijen concentreert zich in dit geval op de inhoud en uitleg van de Richtlijn, met name de artikelen 3 en 4 van de Richtlijn en de uitleg daarvan door het HvJEU, die handelen over oneerlijke bedingen. De rechtbank zal zich hierna, net als partijen, op die discussie richten. Daarbij zal zij, net als partijen en zonder onderscheid te willen maken, de term oneerlijk beding gebruiken, in plaats van het in het BW opgenomen begrip onredelijk bezwarend beding.
5.43.
De bepalingen van de Richtlijn houden, voor zover van belang, het volgende in:
Artikel 3
1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
(…)
Artikel 4
1. Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
2. De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”
Artikel 5
In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie.(…)”
Kernbeding of niet
5.44.
Uit artikel 4 lid 2 van de Richtlijn volgt dat bepalingen die het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst uitmaken, zogenoemde ‘kernbedingen’, niet zijn onderworpen aan de oneerlijkheidstoets, als zij duidelijk en begrijpelijk zijn (zie ook artikel 6:231 onder a BW). De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of de CHF-bedingen kernbedingen zijn in de zin van artikel 4 lid 2 van de Richtlijn.
Betaling in Zwitserse franken
5.45.
Onder het begrip ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ in artikel 4 lid 2 van de Richtlijn vallen volgens vaste rechtspraak van het HvJEU die bedingen die de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. [6]
5.46.
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de wezenlijke prestaties bij een leningsovereenkomst betrekking hebben op een geldbedrag dat moet worden bepaald aan de hand van de vastgelegde valuta van de betaling en de terugbetaling. Zie onder meer HvJEU 20 september 2017 (Andriciuc e.a.), C-186/16, EU:C:2017:703 (hierna het Andriciuc-arrest). In dit arrest ging het om kredietovereenkomsten die verzoekers in de procedure in eerste aanleg in Zwitserse franken hadden gesloten in een periode dat zij hun inkomsten in Roemeense leu ontvingen:

9 Ingevolge artikel 1, lid 2, van ieder van die overeenkomsten waren verzoekers in het hoofdgeding verplicht om de maandelijkse kredietbedragen in dezelfde valuta terug te betalen als die waarin die kredieten waren overeengekomen, namelijk in Zwitserse frank, met als gevolg dat het wisselkoersrisico, dat inhield dat de maandelijkse aflossingsbedragen groter werden wanneer de koers van de Roemeense leu daalde ten opzichte van de Zwitserse frank, uitsluitend te hunnen laste kwam. Bovendien bevatten die overeenkomsten, in artikel 9, lid 1, respectievelijk artikel 10, lid 3, punt 9, twee bedingen die de bank, op de vervaldatum van de maandelijkse aflossingsbedragen of in geval van niet-naleving door de kredietnemer van de uit deze overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, machtigden om de rekening van de kredietnemer te debiteren en, indien nodig, de beschikbare liquiditeiten op zijn rekening om te rekenen naar de valuta van de overeenkomst tegen de door de bank op de dag van de omrekening gehanteerde wisselkoers. Ingevolge deze bedingen kwamen alle wisselkoersschommelingen uitsluitend ten laste van de kredietnemer.
(…)

37 In casu blijkt uit verschillende elementen van het dossier waarover het Hof beschikt, dat een beding als in het hoofdgeding, dat is opgenomen in een kredietovereenkomst in vreemde valuta tussen een verkoper en een consument, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en krachtens hetwelk het krediet in diezelfde valuta moet worden terugbetaald, onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt.
38 Een kredietovereenkomst houdt in dat de kredietgever zich, in de eerste plaats, ertoe verbindt aan de kredietnemer een bepaald geldbedrag ter beschikking te stellen en dat laatstgenoemde zich op zijn beurt eerst en vooral ertoe verplicht om dit geldbedrag, in het algemeen met rente, in afgesproken termijnen terug te betalen. De wezenlijke prestaties van een dergelijke overeenkomst hebben dus betrekking op een geldbedrag dat moet worden bepaald aan de hand van de vastgelegde valuta van de betaling en de terugbetaling. Zoals de advocaatgeneraal in de punten 46 en volgende van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het feit dat een krediet in een bepaalde valuta moet worden terugbetaald dus in beginsel geen betrekking op een aanvullende betalingsmodaliteit, maar op de aard zelf van de verplichting van de schuldenaar, en vormt het derhalve een wezenlijk onderdeel van een leningsovereenkomst..”
5.47.
De CHF-overeenkomsten hebben dezelfde kenmerken als de overeenkomsten die onderwerp van geschil waren in de procedure die heeft geleid tot het Andriciuc-arrest. Volgens de tekst van de CHF-overeenkomsten 1, 2 en 3 zijn Achmea en kredietnemers een lening in Zwitserse franken overeengekomen. De rente moet in Zwitserse franken worden betaald en op de einddatum moet in Zwitserse franken worden terugbetaald. CHF-overeenkomst 1 bepaalt dit niet met zoveel woorden, maar tussen partijen is niet in geschil dat dit wel was overeengekomen. Dat kredietnemers hun inkomen in euro’s genoten en feitelijk euro’s aanwend(d)en om – na omrekening in Zwitserse franken – aan hun betalingsverplichtingen jegens Achmea te voldoen, maakt dat niet anders. Dit was immers ook in de casus die ten grondslag lag aan het Andriciuc-arrest het geval. De omstandigheid dat Achmea vanaf 1 januari 2009 de CHF-rekeningen heeft opgeheven en de rente rechtstreeks vanaf eurorekeningen van kredietnemers is gaan incasseren (als equivalent van het verschuldigde bedrag in Zwitserse franken), doet aan deze uitleg van de overeenkomst niet af. Uit een en ander volgt dat de bepalingen dat de leningen in Zwitserse franken worden verstrekt en moeten worden terugbetaald kernbedingen zijn als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Richtlijn.
5.48.
De omstandigheid dat bij de CHF-leningen sprake is van een wisselkoersrisico voor kredietnemers die niet zelf beschikken over Zwitserse franken en hun inkomen in euro’s verdienen, maakt dit oordeel niet anders. Ook een wisselkoersrisico maakt deel uit van de kern van de overeenkomst, zoals het HvJEU meerdere malen heeft bepaald (zie 5.50 en verder).
5.49.
Dat sprake is van een wisselkoersrisico voor kredietnemers die niet zelf beschikken over Zwitserse franken volgt uit de omstandigheid dat deze kredietnemers bij aanvang van de lening een bedrag in Zwitserse franken hebben ontvangen tegen de dagkoers van dat moment en bij aflossing een bedrag in Zwitserse franken moeten betalen tegen de dagkoers van dat moment. Ook bij de aflossingen van de rente is steeds sprake van een omrekening van euro’s naar de dagkoers van de Zwitserse frank. Daardoor ontstaat voor de kredietnemers een wisselkoersrisico: als de koers van de Zwitserse frank stijgt, betalen ze een hoger bedrag in euro’s. Zie ook rechtsoverweging 9 van het Andriciuc-arrest waarin het HvJEU heeft overwogen dat wisselkoersschommelingen uitsluitend ten laste van de kredietnemer kwamen. In dit verband is, anders dan de Stichting heeft gesteld, niet relevant of en in hoeverre Achmea zelf wisselkoers risico’s liep of kon lopen.
5.50.
Anders dan de Stichting betoogt heeft het HvJEU meerdere malen bepaald dat het wisselkoersrisico het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst is. Als eerste verwijst de rechtbank naar het Andriciuc-arrest dat zij onder 5.46. heeft besproken en waarnaar zij onder 5.47. al heeft verwezen. Voorts verwijst zij naar diverse arresten van het HvJEU inzake een geschil tussen verschillende consumenten en BNP Paribas [7] (hierna tezamen het BNP Paribas-arrest). Het ging in het BNP Paribas-arrest om leningen die in Zwitserse franken waren afgesloten en zowel in Zwitserse franken als in euro’s werden beheerd. De betalingen uit hoofde van de leningen konden alleen in euro’s worden verricht voor een aflossing in Zwitserse frank (zie rechtsoverweging 11). De derde vraag van de verwijzende rechter luidde als volgt:

Vallen bedingen als aan de orde in [de hoofdgedingen], waarin in het bijzonder is vastgelegd dat de Zwitserse frank de rekenmunt en de euro de betaalmunt is, wat tot gevolg heeft dat het wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen, onder het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 wanneer het bedrag van de wisselkosten niet wordt betwist en er bedingen zijn opgenomen waarin is bepaald dat de kredietnemer er op gezette tijden voor kan kiezen de lening volgens een vooraf vastgestelde formule in euro’s om te zetten?
5.51.
In rechtsoverweging 53 van het BNP Paribas-arrest heeft het HvJEU overwogen dat het aan de verwijzende rechter is om te bepalen of de in de derde vraag bedoelde bedingen in de leningsovereenkomsten tussen de consumenten en BNP Paribas een wezenlijk onderdeel zijn van de prestatie van de kredietnemer, te weten de terugbetaling van het door de kredietgever geleende bedrag. Het HvJEU vervolgt dat het wel zijn taak is om op grond van artikel 4 lid 2 van de Richtlijn de criteria aan te duiden die van toepassing zijn bij een dergelijk onderzoek. Vervolgens brengt het HvJEU onder verwijzing naar het Kásler-arrest (HvJEU 30 april 2014 (Kásler en Káslerné Rábai) C26/13, EU:C:2014:282) in herinnering dat de in artikel 4 lid 2 van de Richtlijn opgenomen uitsluiting van de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen betreffende
de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding enerzijds en de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten dienstenanderzijds, niet kan worden toegepast op bedingen die met het oog op de berekening van de aflossingen enkel de wisselkoers bepalen van de vreemde valuta waarin de leenovereenkomst is opgesteld. Deze overweging gaat over de
tweedein artikel 4 lid 2 van de Richtlijn opgenomen uitzondering op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen. Daarmee zegt het HvJEU, anders dan de Stichting kennelijk veronderstelt, niets over de vraag of de
eerstein artikel 4 lid 2 van de Richtlijn opgenomen uitzondering op wisselkoersbedingen van toepassing is, dus of dergelijke bedingen betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst (kernbedingen zijn). Daar gaan de daarop volgende rechtsoverwegingen wel over:

56 Zonder deze vaststelling te beperken tot in vreemde valuta luidende leenovereenkomsten die in dezelfde valuta moeten worden terugbetaald, heeft het Hof daar echter aan toegevoegd dat de bedingen van de overeenkomst inzake het wisselkoersrisico het eigenlijke voorwerp van die overeenkomst bepalen (zie met name arresten van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C51/17, EU:C:2018:750, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 maart 2019, Dunai, C118/17, EU:C:2019:207, punt 48).
57 In dat verband moet worden opgemerkt dat een kredietovereenkomst inhoudt dat de kredietgever zich, in de eerste plaats, ertoe verbindt aan de kredietnemer een bepaald geldbedrag ter beschikking te stellen en dat de kredietnemer zich op zijn beurt eerst en vooral ertoe verplicht om dit geldbedrag, in het algemeen met rente, in afgesproken termijnen terug te betalen. De wezenlijke prestaties van een dergelijke overeenkomst hebben dus betrekking op een geldbedrag dat moet worden bepaald aan de hand van de daarin vastgelegde valuta van de betaling en de terugbetaling. Het feit dat een krediet in een bepaalde valuta moet worden terugbetaald heeft dus in beginsel geen betrekking op een aanvullende betalingsmodaliteit, maar op de aard zelf van de verplichting van de schuldenaar, en het vormt derhalve een wezenlijk onderdeel van een leenovereenkomst (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C186/16, EU:C:2017:703, punt 38).
5.52.
De rechtbank begrijpt de woorden van het HvJEU – “
Zonder deze vaststelling te beperken tot in vreemde valuta luidende leenovereenkomsten die in dezelfde valuta moeten worden terugbetaald” – zo dat het HvJEU daar overweegt dat hetgeen het in het Andriciuc-arrest heeft overwogen niet alleen geldt voor overeenkomsten in vreemde valuta waarbij in dezelfde valuta moet worden terugbetaald, maar ook geldt voor overeenkomsten in bepaalde valuta waarbij in andere valuta moet worden terugbetaald.
5.53.
Zie ook overweging 68. van het arrest van 20 september 2018 (OTP Bank en OTP Faktoring) C51/17, EU:C:2018:750 dat ging over een leningsovereenkomst die in Zwitserse franken werd opgesteld maar in Hongaarse forint werd vrijgegeven en terugbetaald waar het HvJEU het volgende over overwoog:
“68 Met betrekking tot de contractuele bedingen die het wisselkoersrisico betreffen en niet door deze wetswijzigingen worden bestreken, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat dergelijke bedingen binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen en enkel aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter ontsnappen voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, oordeelt dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C186/16, EU:C:2017:703, punt 43).
Het HvJEU herhaalt dit in het arrest van 14 maart 2019, Dunai, C118/17, EU:C:2019:207. Het ging in deze uitspraak om:
(i) een leningsovereenkomst in Zwitserse franken gesloten,
(ii) terwijl de lening, volgens de bewoordingen van die overeenkomst, in Hongaarse forint moest worden vrijgegeven tegen de wisselkoers CHFHUF, gebaseerd op de door de bank gehanteerde aankoopkoers van die dag,
(iii) de aflossingen van de lening in Hongaarse forint zouden worden gedaan,
(iv) met als toepasselijke wisselkoers de door de bank gehanteerde verkoopkoers :

48 In de tweede plaats dient ter zake eraan te worden herinnerd dat, met betrekking tot contractuele bedingen inzake het wisselkoersrisico, uit de rechtspraak van het Hof volgt dat dergelijke bedingen, doordat zij het eigenlijke voorwerp van de leningsovereenkomst bepalen, binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen en enkel aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter ontsnappen voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, oordeelt dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (zie in die zin arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C51/17, EU:C:2018:750, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
5.54.
Aldus ziet het HvJEU het wisselkoersrisico niet los van de bepalingen in leningsovereenkomsten betreffende de valuta waarin moet worden betaald en geeft het HvJEU de aanwijzing dat wisselkoersrisico’s het eigenlijk voorwerp van de overeenkomst bepalen.
5.55.
Het HvJEU maakt daarbij geen onderscheid tussen leningen in Zwitserse franken die in Zwitserse franken moeten worden betaald en leningen in Zwitserse franken waarbij in euro’s of een andere valuta moet worden betaald. Aan de stellingen van de Stichting dat de CHF-leningen in feite erop neer komen dat de kredietnemers in euro’s moeten betalen en niet in Zwitserse franken, gaat de rechtbank dan ook voorbij, omdat dit niet relevant is voor de beoordeling.
5.56.
De Stichting stelt nog dat de bepaling dat “tegen de dan geldende dagkoers” moet worden afgelost een aanvulling betreft op de aflossingsverplichting. Het betreft volgens haar slechts een rekenmethodiek waarmee Achmea de hoogte van het in euro’s te betalen bedrag berekend.
5.57.
Ter toelichting op haar stellingen verwijst de Stichting onder meer naar het BNP Paribas-arrest. Het BNP-Paribas arrest ging echter niet over de wisselkoersen. In de derde vraag is opgenomen dat de wisselkosten niet werden betwist. Het HvJEU heeft in het BNP Paribas-arrest onder rechtsoverweging 55 nog wel de aanwijzing gegeven dat de tweede uitzondering van artikel 4 lid 2 inzake de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding enerzijds en de als tegenprestatie te leveren goederen anderzijds, niet kan worden toegepast op bedingen die met het oog op de berekening van de aflossingen enkel de wisselkoers bepalen van de vreemde valuta waarin de leenovereenkomst is opgesteld zonder dat bij die berekening door de kredietverlener een wisseldienst wordt verstrekt. Het heeft zich echter verder niet uitgelaten over de te hanteren wisselkoers, maar over het wisselkoersrisico.
5.58.
In het Kásler-arrest, waar de Stichting ook naar heeft verwezen, heeft het HvJEU zich wel uitgelaten over de te hanteren wisselkoers. Het ging in dit arrest volgens de verwijzende Hongaarse rechter om een in vreemde valuta opgestelde lening, die in feite echter in nationale valuta was vrijgegeven en door de consument uitsluitend in de nationale valuta moest worden afgelost (zie ro 35.1). Het geschil had betrekking op de vraag of het beding inzake de maandelijkse aflossing, aangezien het de bank toestond om de opeisbare maandelijkse aflossingen
op basis van de door de bank toegepaste verkoopkoers van de vreemde valuta te berekenen terwijl het vrijgegeven bedrag van de lening door laatstgenoemde op basis van de door haar toegepaste aankoopkoers voor die vreemde valuta is vastgesteld, de bank een eenzijdig en ongerechtvaardigd voordeel als bedoeld in § 209 van het Hongaarse burgerlijk wetboek toekent. Dit arrest is echter op de onderhavige casus niet van toepassing. Het arrest betreft immers een andere situatie dan de onderhavige waarin steeds wordt gerekend met de dagkoers, terwijl in deze uitspraak de bank bij de omwisseling eerst een verkoopkoers hanteerde en daarna een aankoopkoers. Daarover heeft het HvJEU het volgende overwogen:
59 Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat:
(…)
– een dergelijk beding, voor zover het de consument een verplichting oplegt om in het kader van de aflossingen van de lening de bedragen te betalen die voortvloeien uit het verschil tussen de verkoopkoers en de aankoopkoers van de vreemde valuta,niet kan worden beschouwd als een „vergoeding” waarvan de gelijkwaardigheid als tegenprestatie voor een door de kredietverlener verrichte prestatie krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet mag worden beoordeeld op het oneerlijke karakter ervan.
Conclusie inzake kernbeding
5.59.
De conclusie van de rechtbank is dat de CHF-bedingen wezenlijke prestaties van de CHF-leningen vastleggen die de kern ervan uitmaken. Deze conclusie betekent dat de rechtbank vorderingen II en III zal afwijzen, omdat de Stichting aan deze vorderingen de voorwaarde heeft verbonden dat de CHF-bedingen geen kernbedingen zijn.
5.6.
Vorderingen IV en V - Transparantievereiste
5.60.
Zoals is overwogen onder 5.44., volgt uit artikel 4 lid 2 van de Richtlijn dat kernbedingen niet zijn onderworpen aan de oneerlijkheidstoets, indien zij voldoen aan het transparantievereiste. De rechtbank ziet zich daarmee voor de vraag gesteld of in dit geval, voor wat betreft de CHF-bedingen, aan dit transparantievereiste is voldaan.
Transparantievereiste
De Richtlijn hypothecair krediet en artikel 7:126 BW
5.61.
De Richtlijn hypothecair krediet is in 2014 aangenomen en bevat in artikel 13 voorwaarden voor de algemene informatie die kredietgevers beschikbaar moeten stellen. Artikel 13 lid 1 onder f geeft een aanwijzing voor de informatie die beschikbaar moet zijn bij leningen in vreemde valuta’s:

indien leningen in vreemde valuta’s beschikbaar zijn, de vermelding van de vreemde valuta of valuta’s, met een toelichting bij de gevolgen voor de consument indien het krediet in een vreemde valuta luidt;
Bij de Richtlijn hypothecair krediet hoort een Europees gestandaardiseerd informatieblad (ESIS) waarin de informatie is opgenomen die een kredietgever aan de consument moet geven. Onder punt 3. de Hoofdkenmerken van het krediet is onder meer het volgende opgenomen:

(Indien van toepassing) Dit krediet wordt niet in [nationale valuta van de kredietnemer] uitgedrukt.
(Indien van toepassing) De waarde van uw krediet in [nationale valuta van de kredietnemer] kan variëren.
(Indien van toepassing) Mocht bijvoorbeeld de waarde van [nationale valuta van de kredietnemer] met 20 % dalen ten opzichte van [valuta van het krediet], dan zou de waarde van uw krediet stijgen tot [bedrag in de nationale valuta van de kredietnemer invullen]. Het zou echter hoger kunnen uitvallen als de waarde van [nationale valuta van de kredietnemer] met meer dan 20 % daalt.
Deel B van de ESIS bevat instructies voor het invullen van de ESIS. Bij rubriek 3. de hoofdkenmerken van het krediet is de volgende toelichting opgenomen:
“Ingeval de valuta van het krediet verschilt van de nationale valuta van de consument, geeft de kredietgever aan dat de consument een regelmatige waarschuwing zal ontvangen ten minste als de wisselkoers meer dan 20% schommelt, in voorkomend geval aangaande het recht om de valuta van de kredietovereenkomst om te zetten of met betrekking tot de mogelijkheid om opnieuw te onderhandelen over de voorwaarden en elke andere regelingen die de consument ter beschikking staan om diens blootstelling aan wisselkoersrisico te beperken. Indien een voorziening in de krediet overeenkomst is opgenomen om het wisselkoersrisico te beperken, geeft de kredietgever het maximale bedrag aan, welke de consument zou moeten terug te betalen. Indien er geen voorziening in de kredietovereenkomst is opgenomen om het wisselkoersrisico, waaraan de consument is blootgesteld, te beperken tot fluctuaties daarvan binnen een bandbreedte van minder dan 20 %, geeft de kredietgever een illustratie van het effect op de waarde van het krediet van een daling met 20 % van de waarde van de nationale valuta van de consument ten opzichte van de valuta waarin het krediet is gesteld.”
5.62.
Deze bepalingen zijn opgenomen in het in 2016 bij de Wet implementatie richtlijn hypothecair krediet in boek 7 opgenomen artikel 7:126 BW. Artikel 7:126 lid 5 BW bepaalt dat de kredietgever, gedurende de looptijd van de overeenkomst de consument waarschuwt indien de waarde van hetgeen de consument nog verschuldigd is meer dan 20% afwijkt van de waarde die zou gelden indien de wisselkoers van de valuta van de lidstaat zou worden toegepast die gold op het tijdstip waarop de overeenkomst werd gesloten. Artikel 7:126 lid 6 BW stelt een voorwaarde aan de door kredietgevers aan consumenten te geven informatie – bij een onbeperkt wisselkoersrisico – namelijk dat een rekenvoorbeeld moet worden gegeven van de situatie dat de nationale valuta van de consument 20% daalt ten opzichte van de valuta van de lening.
5.63.
Aldus schrijft het informatieblad en de toelichting daarbij voor dat de consument wordt geïnformeerd dat de waarde van zijn krediet kan variëren. Indien de overeenkomst het wisselkoersrisico niet beperkt moet een rekenvoorbeeld worden gegeven voor de situatie dat de waarde van de valuta van de consument meer dan 20% stijgt dan wel daalt. Deze laatste bepaling is ook opgenomen in artikel 7:126 BW. Verdere voorwaarden worden in de Richtlijn hypothecair krediet en in artikel 7:126 BW niet gesteld voor wat betreft de informatie die kredietgevers aan consumenten bij de afsluiting van een lening in vreemde valuta moeten geven. De Richtlijn hypothecair krediet en artikel 7:126 BW golden nog niet ten tijde van de totstandkoming van de CHF-overeenkomsten, maar geven inzicht in hoe de wetgever leningsovereenkomsten in vreemde valuta vanaf 2016 beoordeelt. Niet is gesteld of gebleken dat hierover ten tijde van de totstandkoming van de CHF-overeenkomsten anders werd gedacht. Derhalve zal de rechtbank deze bepalingen wel bij haar beoordeling betrekken.
BNP Paribas-arrest
5.64.
Verder heeft het HvJEU in 2021 in het BNP Paribas-arrest het volgende overwogen met betrekking tot de invulling van het transparantievereiste bij kredietovereenkomsten in vreemde valuta die een wisselkoersrisico bij de kredietnemer / consument leggen:
“72 Hieruit volgt dat slechts aan het transparantievereiste wordt voldaan indien de door de verkoper verstrekte informatie een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument niet alleen in staat stelt om te begrijpen dat de wijzigingen in de tussen de rekenmunt en de betaalmunt geldende wisselkoers, afhankelijk van de schommelingen ervan, negatieve gevolgen kunnen hebben voor zijn financiële verplichtingen, maar ook om bij het aangaan van een lening in vreemde valuta te begrijpen aan welk reëel risico hij gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst is blootgesteld ingeval de munt waarin hij zijn inkomsten ontvangt aanzienlijk daalt ten opzichte van de rekenmunt.
73 In dit verband is het van belang erop te wijzen dat becijferde simulaties, zoals die welke zijn opgenomen in sommige kredietaanbiedingen in de hoofdgedingen, nuttige informatie kunnen vormen indien zij zijn gebaseerd op voldoende en juiste gegevens, en indien zij objectieve beoordelingen bevatten die op duidelijke en begrijpelijke wijze aan de consument worden meegedeeld. Alleen onder die voorwaarden kunnen becijferde simulaties de verkoper in staat stellen de aandacht van deze consument te vestigen op het risico van — mogelijk aanzienlijke — negatieve economische gevolgen van de betrokken contractuele bedingen. Zoals alle andere informatie die de verkoper verschaft over de omvang van de door de consument aangegane verbintenis moet de becijferde simulatie deze consument helpen begrijpen wat de werkelijke omvang is van het risico dat er zich op lange termijn wisselkoersschommelingen voordoen, en dus van de risico’s die inherent zijn aan het sluiten van een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst.
(…)
78 Gelet op een en ander moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat in geval van een in een vreemde valuta luidende leenovereenkomst is voldaan aan het vereiste van transparantie van de bedingen in die overeenkomst waarin wordt bepaald dat de vreemde valuta de rekenmunt en de euro de betaalmunt is en waardoor het wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen, wanneer de verkoper de consument toereikende en juiste informatie heeft verstrekt die een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat stelt te begrijpen hoe het financiële mechanisme in kwestie concreet werkt en aldus het risico van — mogelijk aanzienlijke — negatieve economische gevolgen van die bedingen voor zijn financiële verplichtingen tijdens de hele looptijd van die overeenkomst in te schatten.”
5.65.
De kredietnemer moet aldus het reële risico dat hij/zij gedurende de looptijd van de overeenkomst loopt ingeval de waarde van de euro daalt ten opzichte van de Zwitserse frank, begrijpen en de gevolgen ervan kunnen inschatten. Daartoe is in ieder geval nodig dat de kredietgever de risico’s toelicht die de kredietnemer loopt ingeval het wettig betaalmiddel van de lidstaat waar de kredietnemer is gevestigd aanzienlijk in waarde daalt. Hiermee wijkt het HvJEU niet af van de Richtlijn hypothecaire krediet, uitgewerkt in de ESIS, zie daarvoor ook de conclusie onder 5.63.
5.66.
Het HvJEU schrijft niet voor dat becijferde simulaties moeten worden gegeven maar beschrijft wel dat cijfermatige simulaties, mits gebaseerd op voldoende en juiste gegevens, en indien zij objectieve beoordelingen bevatten die op duidelijke en begrijpelijke wijze aan de consument worden meegedeeld, de verkoper in staat stellen de aandacht van deze consument te vestigen op het risico van – mogelijk aanzienlijke – negatieve economische gevolgen van de betrokken contractuele bedingen. Het HvJEU heeft ook niet voorgeschreven dat een op de betreffende consument afgestemd rekenvoorbeeld moet worden gepresenteerd. Ook een niet gepersonaliseerd voorbeeld kan helpen om de consument het benodigde inzicht in de risico’s te laten krijgen.
5.67.
Het HvJEU heeft in rechtsoverweging 70 nog verwezen naar een aanbeveling van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 21 september 2011 [8] , inzake kredietverlening in vreemde valuta, die in artikel 1 van financiële instellingen verlangt dat ze kredietnemers adequate informatie verschaffen betreffende de risico's verbonden aan kredietverlening in vreemde valuta. Deze informatie dient ten minste het effect op periodieke betalingen te omvatten van een scherpe waardevermindering van het wettig betaalmiddel van de lidstaat waarin een kredietnemer gevestigd is, en van een toename van de buitenlandse rentevoet. Nu het HvJEU verder geen onderscheid maakt tussen “scherp” en “aanzienlijk”, concludeert de rechtbank dat tussen beide begrippen geen verschil zit. De rechtbank zal hierna de term “aanzienlijk” gebruiken, omdat het HvJEU in het BNP Paribas-arrest ook deze term gebruikt.
De CHF-overeenkomsten
5.68.
De rechtbank moet beoordelen of de door Achmea aangeboden informatie aan wet-en regelgeving voldoet. Voor de beoordeling of Achmea voldoende informatie heeft verschaft moet worden uitgegaan van het moment waarop de CHF-leningen zijn gesloten. Rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden waarvan Achmea op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van de CHF-overeenkomsten. [9] Van de kredietnemers mag worden verwacht dat zij de hen aangeboden informatie goed lezen en vragen stellen als punten onduidelijk zijn. Voorts moet worden uitgegaan van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument. De te geven informatie hoeft niet op de individuele kredietnemer met wie Achmea in gesprek is te worden toegespitst. De rechtbank zal hieronder per CHF-overeenkomst de transparantie van de CHF-bedingen beoordelen. Alvorens daartoe over te gaan zal zij eerst een aantal algemene stellingen van de Stichting beoordelen.
5.69.
De Stichting heeft meerdere malen tot in detail beschreven welke informatie Achmea ook had kunnen opnemen waardoor de risico’s voor kredietnemers nog duidelijker hadden kunnen zijn. Die suggesties zijn niet relevant. De rechtbank dient de in feite aangeboden informatie te beoordelen.
5.70.
De Stichting heeft erkend dat Achmea heeft gewaarschuwd voor valutarisico’s. Anders dan de Stichting uitgebreid, op meerdere plaatsen en onder verwijzing naar meerdere deskundigenrapporten heeft toegelicht, hoeft Achmea in de aangeboden informatie de kredietnemers echter niet te informeren over
te verwachtenkoersdalingen en stijgingen van de Zwitserse frank en de gevolgen daarvan voor de te betalen rente en de hoofdsom. Waar het HvJEU verwijst naar reële risico’s bedoelt het niet voor te schrijven dat financiële instellingen de te verwachten koersontwikkelingen op financiële markten moeten inschatten. Dat kan ook niet van een financiële instelling worden verwacht. Inherent aan koersontwikkelingen is dat zij niet met een zodanige mate van zekerheid te voorspellen zijn, dat een consument op basis van een voorspelling kan worden geacht over betrouwbare informatie te beschikken, waarop hij/zij een beslissing kan baseren. Het gaat om de uitleg van het mechanisme dat dalingen in de koers van de euro dan wel daarmee samenhangende stijgingen in de koers van de Zwitserse frank gevolgen hebben voor de hoogte van de te betalen bedragen, hetgeen een reëel risico meebrengt voor de kredietnemer.
5.71.
In het verlengde van haar stelling dat Achmea de kredietnemers had moeten informeren over de te verwachten koersdalingen en stijgingen, heeft de Stichting ook gesteld dat de door Achmea gepresenteerde informatie over koersontwikkelingen in het verleden onvolledig en onjuist is geweest. In haar pleitaantekeningen heeft de Stichting de ontwikkeling van de koers van Zwitserse frank vanaf de jaren zestig in beeld gebracht. Gelet op wat de rechtbank hierboven heeft overwogen, gaat zij aan de stelling van de Stichting dat Achmea over een langere periode dan zij heeft gedaan informatie over koersontwikkelingen van de Zwitserse frank had moeten delen voorbij. Bij de beoordeling van Achtergrondinformatie 2 en 2a zal zij ingaan op de vraag of door Achmea gepresenteerde koersinformatie uit het verleden onjuist is geweest.
5.72.
Het beroep op vernietigbaarheid van de Stichting betreft de CHF-bedingen. In de dagvaarding heeft de Stichting nog gewezen op de omstandigheid dat de rente bestond uit twee delen, steeds voor korte periodes werd vastgelegd en dat de korte rente onvoorspelbaar en oncontroleerbaar was. De nietigverklaring betreft echter alleen de betaling in Zwitserse franken en de te hanteren dagkoers en niet de hoogte van de rentepercentages of de vaststelling hiervan aan de hand van de LIBOR, thans SARON. Aan de stellingen van de Stichting met betrekking tot de hoogte van de rentepercentages en de volatiliteit hiervan, gaat de rechtbank dan ook voorbij.
Hetzelfde geldt voor de summiere verwijzing van de Stichting naar de omstandigheid dat Achmea de kredietnemers niet heeft geïnformeerd over het risico van overkreditering. De Stichting heeft namelijk niet toegelicht wat hiervan de consequenties zijn. Dit had wel op haar weg had gelegen, omdat haar bezwaren met name het gebruik van de Zwitserse frank als valuta betreffen en er geen feiten en of omstandigheden zijn gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat bij het afsluiten van de leningen al sprake was van enige overkreditering bij de kredietnemers. Achmea heeft bovendien gemotiveerd weersproken dat sprake kon zijn van overkreditering waarbij zij onder meer heeft gewezen op de overeengekomen verhoogde hypothecaire zekerheid van 20%. In het verlengde hiervan heeft de Stichting nog gewezen op het risico van onderdekking en daarbij gewezen op de “margin call”. Namelijk dat Achmea om extra zekerheid kan vragen indien op enig moment sprake is van een onderdekking. Ook hier geldt dat de Stichting niet heeft gesteld dat de bepalingen inzake de margin call zijn vernietigd, noch een vordering tot vernietiging hiervan heeft ingediend, zodat de rechtbank ook aan deze stellingen van de Stichting voorbijgaat.
5.73.
Tot slot merkt de rechtbank op zij bij de beoordeling van de CHF-overeenkomsten in deze procedure geen acht kan slaan op hetgeen Achmea bij het afsluiten van afzonderlijke CHF-overeenkomsten aan individuele kredietnemers heeft gecommuniceerd. Zoals de Stichting zelf ook schrijft gaat het bij de in de dagvaarding opgenomen vorderingen om een abstracte toets zonder dat daarbij individuele omstandigheden moeten worden betrokken.
5.74.
De rechtbank zal hieronder per CHF-overeenkomst beoordelen of Achmea aan het transparantievereiste heeft voldaan. Daarbij zal zij eerst CHF-overeenkomst 3 beoordelen, daarna CHF-overeenkomst 2 en daarna CHF-overeenkomst 1.
Zijn de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 3 transparant?
5.75.
Tussen partijen is geen punt van discussie dat de kredietnemers die CHF-overeenkomst 3 hebben gesloten, de CHF-overeenkomst 3 hebben ontvangen en de daarbij behorende Achtergrondinformatie 3. Deze stukken bevatten, voor zover van belang, de volgende informatie.
5.76.
Allereerst staat in CHF-overeenkomst 3 dat de kredietnemer over de Zwitserse frank-lening een (naar keuze, 3, 6 of 12 maands) CHF Libor rente zal betalen. Hierbij staat (in dikgedrukte letters) de volgende waarschuwing:
Let op:
U loopt het risico dat u ondanks het gunstige CHF LIBOR-rentetarief, als gevolg van
koersschommelingen van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro, per saldo
ongunstiger uit zou kunnen zijn dan in het geval de lening verstrekt zou zijn in euro’s,
gecombineerd met het Euribor-rentetarief.
Lees de bijlage “Achtergrondinformatie Staalbankiers Hypothecaire lening in Zwitserse
franken” bij deze offerte. Door ondertekening van deze offerte verklaart u dit risico te
begrijpen en te aanvaarden.
5.77.
Ook staat in CHF-overeenkomst 3 dat het uitstaande bedrag op de einddatum in Zwitserse franken moet worden afgelost, tegen de dan geldende dagkoers. Hierbij staat de volgende waarschuwing (in dikgedrukte letters)
Let op:
U loopt het risico dat u bij aflossing (op de einddatum of bij tussentijdse aflossing van de
lening) meer euro’s dient aan te wenden voor de aflossing van de lening dan nodig waren
bij aanvang van de lening.
Lees de bijlage “Achtergrondinformatie Staalbankiers Hypothecaire lening in Zwitserse
franken” bij deze offerte. Door ondertekening van deze offerte verklaart u dit risico te
begrijpen en te aanvaarden.
5.78.
In Achtergrondinformatie 3, waarnaar de dikgedrukte waarschuwingen in CHF-overeenkomst 3 verwijzen, zijn de in de CHF-overeenkomst 3 opgenomen waarschuwingen verder uitgewerkt en toegelicht. Met deze waarschuwingen en de daarbij horende informatie in Achtergrondinformatie 3 heeft Achmea de valutarisico’s die als zodanig kleven aan het aangaan van een lening in Zwitserse frank duidelijk uitgelegd. In de documentatie is duidelijk uitgelegd dat de koers van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro tijdens de duur van de lening kan fluctueren. Ook is duidelijk gewaarschuwd dat daarmee dus het risico bestaat dat de kredietnemer bij koersstijgingen van de Zwitserse frank aan het einde van de looptijd van de lening (of bij tussentijdse aflossing) een hoger bedrag in euro’s moet aanwenden om de lening af te lossen dan de oorspronkelijke (omgerekende) hoofdsom (aflossingsrisico). Verder is in de verstrekte kredietdocumentatie toegelicht dat door koerswijzingen ook het maandelijks verschuldigde bedrag aan rente (uitgedrukt in euro’s) kan toenemen, te meer als ook het tarief van de 3-, 6- of 12- maands CHF-rente – die ook kan fluctueren – gelijktijdig stijgt (renterisico). Daarbij is ook duidelijk gewaarschuwd dat dit kan betekenen dat de kredietnemer per saldo (in euro’s) meer aan rente moeten betalen dan wanneer hij/zij voor een lening in euro’s (tegen het Euribor rente tarief) had gekozen.
5.79.
De rechtbank is van oordeel dat Achmea voldoende transparant is geweest over de risico’s van de Zwitserse frank leningen bij
aanzienlijkewaardestijgingen van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro. Zo heeft Achmea in Achtergrondinformatie 3 een tabel opgenomen. Deze tabel en daarbij behorende inleidende opmerkingen luiden als volgt.

Scenario-analyse
De hieronder gegeven cijfervoorbeelden zijn alleen als voorbeeld bedoeld. De uiteindelijke
resultaten zijn niet te voorspellen. Het is dan ook waarschijnlijk dat uw daadwerkelijke
renteverplichting in de toekomst niet gelijk zal zijn aan het hieronder vermelde. De gegeven
voorbeelden zijn voor aftrek van inkomstenbelasting. Hieronder vindt u een tabel waarin het
valutarisico dat met de CHF hypotheek verbonden is, tot uitdrukking wordt gebracht. Hierin
wordt geschetst hoe een koersschommeling van de Zwitserse frank zich vertaalt in een
verandering van de betaalde rente en een verandering van de verschuldigde hoofdsom, indien deze wordt berekend in euro’s.
Op 30 juni 2006 was de EUR/CHF koers 1.5663. Indien een krediet met een hoofdsom ad EUR 1,000,000 zou worden afgesloten zou jaarlijks EUR 40,000 (4% * 1,000,000) aan rente betaald moeten worden. De EUR 1,000,000 is op 30 juni CHF 1,566,300 waard. Indien de CHF rente 2,75% is zou men aan het einde van het eerste jaar CHF 43,073 moeten betalen.
Onderstaande tabel toont drie verschillende scenario’s:
• Scenario A waarbij er geen fluctuatie in de valutakoers is.
• Scenario B waarbij gedurende de eerste vijf jaar de CHF met in totaal 5% stijgt en in jaar 6
met 10%.
• Scenario C waarbij gedurende de eerste vijf jaar de CHF met in totaal 5% daalt en in jaar 6
met 10%.
5.80.
Met de tabel heeft Achmea door middel van een cijfermatig voorbeeld met drie verschillende scenario’s laten zien wat er bij een CHF-lening van (het equivalent van) € 1.000.000 (tegen een startkoers van 1,5663 Zwitserse frank voor één euro) gebeurt als er over een periode van zes jaar (1) geen koersfluctuatie van de Zwitserse frank is ten opzichte van de euro, (2) de euro over die periode voortdurend in waarde daalt ten opzichte van de Zwitserse frank (tot uiteindelijk 1,3392 Zwitserse frank voor 1 euro op het moment van aflossing, het ‘negatieve scenario’) en (3) de euro over dezelfde periode in waarde stijgt. In het cijfervoorbeeld is ook een (lichte) stijging van de CHF Libor-rente na het derde jaar meegenomen.
5.81.
In het gebruikte tweede voorbeeld (‘het negatieve scenario’) is met bedragen inzichtelijk gemaakt welke invloed een koersdaling van de euro van opgeteld 5% (een daling van 1,5663 naar 1,488 = 4,99%) in de eerste 5 jaar en 10% in het zesde jaar, totaal 15%, heeft op de maandelijkse rentebetalingen. Te zien is dat de rentelasten bij die laatste koersstijging met enkele duizenden euro’s toenemen. Ook is inzichtelijk gemaakt hoe de koersdalingen van de euro in het zesde jaar concreet doorwerken in de af te lossen hoofdsom. Te zien is dat er dan een aanzienlijk verlies optreedt, met name door een toename van de terug te betalen hoofdsom. Op de hoofdsom van € 1.000.000 moet in een periode van zes jaar ruim € 169.000 meer worden terugbetaald en ook met genoten rentevoordeel bedraagt het verlies nog steeds ruim € 110.000. Naar het oordeel van de rechtbank laat het voorbeeld hiermee voldoende transparant en begrijpelijk zien hoe een ongunstige koersontwikkeling (omgerekend naar absolute bedragen, in euro’s) concreet doorwerkt in de rentelasten en de aflossing (“de concrete werking van het mechanisme”). De rechtbank brengt hier in herinnering dat het gaat om het in beeld brengen van het mechanisme en niet om aan de hand van werkelijk te verwachten koersontwikkelingen over de hele looptijd van de lening een inschatting te maken van het verloop van de lening.
5.82.
Uit het voorbeeld volgt bovendien dat een koersdaling van 15% van de euro al behoorlijk negatieve financiële gevolgen kon hebben als de hoofdsom tegen die lager koers van de euro moest worden afgelost: namelijk ruim € 169.000 in extra euro’s. Tegelijkertijd laat het voorbeeld zien dat door diezelfde koersdaling ook de rentelasten (in extra euro’s) behoorlijk zijn toegenomen en het verlies niet compenseren. Het gegeven voorbeeld heeft daarmee voldoende helder en begrijpelijk de aandacht gevestigd op de mogelijk aanzienlijke financiële gevolgen van koersstijgingen. Daaraan doet niet af dat in het voorbeeld niet wordt gerekend met de thans in de wetgeving voorgeschreven daling van de koers van 20%.
5.83.
De kredietnemers hebben kunnen en moeten begrijpen dat dit potentiële risico op aanzienlijke koersstijgingen (en potentiële gevolgen daarvan op de rentelasten en de te betalen hoofdsom (in euro’s) bij aflossing) zich over de hele looptijd van de lening kon voordoen, ook al was het rekenvoorbeeld tot zes jaar beperkt. De kredietnemers hebben kunnen en moeten begrijpen dat die zes jaar slechts illustratief was, om snel en begrijpelijk inzichtelijk te maken wat de concrete gevolgen van voortdurende koersstijgingen zijn op de rentelasten en de aflossingsverplichting. De kredietnemers moeten in redelijkheid in staat worden geacht om aan de hand van dit rekenvoorbeeld te kunnen inschatten aan welke risico’s zij tijdens de gehele looptijd van de lening zijn blootgesteld als de koers van de Zwitserse frank zich ten opzichte van de euro negatief ontwikkelt en zij bij een aanzienlijk in waarde toegenomen Zwitserse frank een (veel) hoger bedrag in euro’s nodig hebben om het in Zwitserse franken geleende bedrag af te lossen.
5.84.
Ten slotte staat in zowel CHF-overeenkomst 3 als in Achtergrondinformatie 3 duidelijk uitgelegd dat kredietnemers aanvullende zekerheden moeten verstrekken of een gedeelte van de lening moeten aflossen, wanneer de waarde van de Zwitserse frank met meer dan 20% stijgt. Daarbij is ook in CHF-overeenkomst 3 (onder het kopje ‘overige voorwaarden’) vermeld dat de omvang van de gevraagde zekerheid in redelijke verhouding moet staan tot het verloop van de verplichtingen die de kredietnemers uit hoofde van de CHF-overeenkomsten tegenover Achmea hebben.
5.85.
Voor wat de door de Stichting gestelde fout in de tabel van Achtergrondinformatie 3 oordeelt de rechtbank als volgt. Wisselkoersen tussen de euro en de Zwitserse frank kunnen op twee manieren worden berekend. Er wordt ofwel gekeken hoeveel Zwitserse frank men krijgt voor één euro (EUR/CHF) ofwel hoeveel euro’s men krijgt voor één Zwitserse frank (CHF/EUR). Indien men voor één euro 1,5 Zwitserse frank krijgt is de omgekeerde koers 0,6667 euro voor één Zwitserse frank. Een procentuele verandering in de ene koersverhouding (EUR/CHF) leidt niet tot een gelijke procentuele verandering in de andere koersverhouding (CHF/EUR), terwijl wel sprake is van eenzelfde koerswijziging. De door de Stichting ingeschakelde deskundige Roon heeft in een van zijn rapporten opgemerkt dat de verwijzingen boven de door Achmea opgenomen tabel – dat in scenario B de waarde van de CHF met 5% en 10% stijgt en in scenario C de waarde van de CHF met 5% en 10% daalt – de indruk wekken dat niet is gerekend met de EUR/CHF koers, maar met de CHF/EUR koers. Met andere woorden dat niet is gekeken hoeveel Zwitserse frank men voor één euro krijgt maar hoeveel euro’s voor één Zwitserse frank. Achmea heeft dit bevestigd in de akte uitlaten producties en eiswijziging van 14 mei 2025. Zij heeft toegelicht dat ze had moeten verwijzen naar een koersdaling van de euro van 5% en 10% en niet naar een koersstijging van de Zwitserse frank omdat die laatste inderdaad een CHF/EUR koers impliceert. De in de tabel gepresenteerde daling van de koers van de euro leidt immers tot een daling van het aantal Zwitserse frank dat men voor een euro moet betalen in scenario B voor de eerste vijf jaar met 5% en in jaar zes met 10%, met welke percentages Achmea ook heeft geschreven te rekenen. Indien in de tabel was gerekend met de CHF/EUR koers dan was bij een zelfde, maar dan omgekeerde koersverhouding in de eerste vijf jaar sprake geweest van een stijging van het aantal euro’s dat men voor een Zwitserse frank moet betalen en daarmee van een stijging van de Zwitserse frank van 5,3% en voor het daarop volgende jaar van 11,1%.
5.86.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele vermelding in Achtergrondinformatie 3 dat sprake was van een stijging van de koers van de Zwitserse frank van 5% respectievelijk 10% geen fout is die als gevolg heeft dat aan de gepresenteerde tabel geen waarde kan worden toegekend, of dat moet worden geconcludeerd dat de tabel de kredietnemer op het verkeerde been heeft gezet. Boven de verwijzing naar de koersstijging van de CHF is gewezen op de koers die in de tabel is gebruikt, namelijk de EUR/CHF. Dit in combinatie met de berekende percentages van eerst 5% over de eerste vier jaar en daarna 10% in het vijfde jaar maakt in voldoende mate duidelijk dat is gerekend met het aantal Zwitserse frank dat moet worden betaald voor een euro.
5.87.
De Stichting heeft nog erop gewezen dat een procentuele daling van de verhouding tussen het aantal Zwitserse frank dat men krijgt voor één euro een hogere procentuele stijging van de door de kredietnemer te betalen schuld in euro’s betekent. Het verschil neemt exponentieel toe. De hiervan omgekeerde berekening bij een zelfde koersschommeling, namelijk een procentuele stijging van het aantal euro’s dat men moet betalen om één Zwitserse frank te krijgen leidt wel tot een zelfde procentuele stijging van de door de kredietnemer te betalen schuld in euro’s. De Stichting stelt dat de door Achmea gebruikte scenariovoorbeelden waren gebaseerd op een procentuele stijging van het aantal Zwitserse frank dat men krijgt voor één euro. Hieruit volgt volgens de Stichting dat Achmea ook met rekenvoorbeelden inzichtelijk had moeten maken dat bij verdere procentuele stijgingen van het aantal Zwitserse frank dat men krijgt voor één euro, de te betalen som in euro’s met een toenemend hoger percentage steeg. Zij stelt dat Achmea dit op duidelijke wijze had moeten communiceren aan de kredietnemers. Zij stelt daarbij ook dat Achmea een en ander onnodig heeft gecompliceerd door niet te rekenen met de procentuele stijging van het aantal euro’s dat moet worden betaald voor één Zwitserse frank.
5.88.
De rechtbank volgt de Stichting niet in haar betoog. Zij is van oordeel dat de Stichting een en ander onnodig gecompliceerd maakt. De rechtbank licht eerst met een rekenvoorbeeld toe wat de Stichting bedoelt. Stel men krijgt voor één euro 1,5 Zwitserse frank. Bij een aanvangslening van € 1.000.000 krijgt men in dat geval 1.500.000 Zwitserse frank. Door een daling van de euro krijgt men op enig moment voor één euro één Zwitserse frank. Dat is een daling van het aantal Zwitserse frank dat men voor een euro moet betalen van 1,5 naar één, is 33,3%. Om 1.500.000 Zwitserse frank te betalen, moet men dan € 1.500.000 euro op tafel leggen. Dat is een stijging van 50%. De omgekeerde koers van 1,5 Zwitserse frank voor één euro is 0,6667 euro voor één Zwitserse frank. Door de daling van de euro krijgt men één euro voor één Zwitserse frank. Dat is een stijging van het aantal euro’s van 50%. Daarbij hoort een stijging van de te betalen hoofdsom met 50% is 1.500.000.
5.89.
De rechtbank herhaalt hier dat het mechanisme van koerswisselingen inzichtelijk moet worden gemaakt. Heel kort door de bocht houdt dit in dat voor de kredietnemer duidelijk moet zijn dat een koersdaling van de euro tot gevolg heeft dat hij/zij meer euro’s kwijt is dan hij/zij oorspronkelijk heeft geleend. Indien het valutarisico onbeperkt is moet volgens de Richtlijn hypothecair krediet een rekenvoorbeeld worden gegeven van een fluctuatie van 20%. Daarbij is niet vermeld of dat een fluctuatie moet zijn van het aantal euro’s dat moet worden betaald voor één buitenlandse valuta of het aantal buitenlandse valuta dat moet worden betaald voor één euro. Beide berekeningen kunnen dus worden gehanteerd. Uit niets volgt dat, indien wordt gerekend met het aantal vreemde valuta dat nodig is voor één euro, meer scenario’s moeten worden voorgerekend dan indien wordt gerekend met het aantal euro’s dat nodig is voor één vreemde valuta. Uit het rekenvoorbeeld hierboven volgt dat van een exponentiële stijging ook geen sprake is, als de stijging van de Zwitserse frank wordt afgezet tegen de stijging van het aantal euro’s dat voor een Zwitserse frank moet worden betaald. De rechtbank is van oordeel dat de door de Stichting voorgestane informatieverplichting, waarbij de daling van het aantal Zwitserse frank dat moet worden betaald voor één euro moet worden afgezet tegen de stijging van het aantal euro’s dat moet worden betaald voor één Zwitserse frank, de klant mogelijk eerder op het verkeerde been zou zetten dan dat hij daarmee op duidelijke en heldere wijze wordt geïnformeerd.
5.90.
De conclusie is dat Achmea de kredietnemers met CHF-overeenkomst 3 en Achtergrondinformatie 3 voldoende duidelijk en begrijpelijk heeft voorgelicht over de valutarisico’s die zijn verbonden aan de bedingen die bepalen dat de rente en de hoofdsom in Zwitserse franken, tegen de dan geldende dagkoers, moeten worden afgelost.
Zijn de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 2 transparant?
5.91.
Tussen partijen is geen punt van discussie dat de kredietnemers die CHF-overeenkomst 2 hebben getekend, de CHF-overeenkomst 2 hebben ontvangen en de daarbij behorende Achtergrondinformatie 1 of 2. Deze stukken bevatten, voor zover van belang, de volgende informatie.
5.92.
In CHF-overeenkomst 2 staat onder meer dat de kredietnemer over de Zwitserse frank-lening een (naar keuze, 3, 6 of 12 maands) CHF Libor rente zal betalen. Daaronder staat de volgende waarschuwing:
“Wij wijzen u hierbij op het risico van een lening in Zwitserse Franken, namelijk het risico dat u ondanks het gunstige CHF LIBOR-rentetarief, als gevolg van koersschommelingen van de Zwitserse Frank ten opzichte van de Euro, per saldo ongunstiger uit zou kunnen zijn dan in het geval de lening verstrekt zou zijn in Euro’s, gecombineerd met het Euribor-rentetarief. Door ondertekening van deze offerte bevestigt u dat u bekend met voornoemde financiële risico’s. Wij verwijzen u voor dit valutarisico naar de bijlage “Achtergrondinformatie Staalbankiers Hypothecaire lening in Zwitserse
Franken”. Door ondertekening van deze offerte verklaart u dit valutarisico te begrijpen en te aanvaarden.”
5.93.
In Achtergrondinformatie 2 en 2a, waarnaar de waarschuwing in CHF-overeenkomst 2 verwijst, is de in de CHF-overeenkomst 2 opgenomen waarschuwing verder uitgewerkt en toegelicht. Het enige verschil tussen Achtergrondinformatie 2 en 2a is het percentage waarmee in het negatieve scenario (in deze Achtergrondinformatie het pessimistische scenario genoemd) in de in deze Achtergrondinformatie opgenomen tabel is gerekend en de toelichting hierbij. Zie hiervoor verder onder 5.95.
Zo zijn onder meer de volgende waarschuwingen opgenomen:

Wat zijn de financiële risico’s van de CHF hypotheek?
Zoals eerder vermeld is het rentetarief telkens vastgesteld als CHF LIBOR (London Interbank Offered Rate voor Zwitserse francs) met een opslag, waarbij gekozen kan worden voor 1 maands, 3 maands, 6 maands of 12 maands LIBOR. Dit betekent dat het verschuldigde bedrag aan hypotheekrente omgerekend in euro’s per betalingstermijn kan variëren. Deze wijziging in het verschuldigde rentebedrag wordt veroorzaakt door het koersverschil van de Zwitserse franc ten opzichte van de euro.
De hoofdsom van de CHF hypotheek wordt in Zwitserse francs opgenomen. De gehele of gedeeltelijke, al dan niet tussentijdse, terugbetaling van de hoofdsom van de CHF hypotheek is derhalve afhankelijk van de koersontwikkeling van de Zwitserse franc ten opzichte van de euro. Dit brengt met zich mee dat de hoogte van de verschuldigde hoofdsom in Zwitserse francs, voor zover deze wordt omgerekend in euro’s, fluctueert gedurende de looptijd van de hypothecaire lening. De hoogte van het uiteindelijk verschuldigde bedrag van de hoofdsom omgerekend in Euro’s wordt op dezelfde wijze door het koersverloop van de Zwitserse franc bepaald.
De verhouding tussen EURIBOR (European Interbank Offered Rate) en CHF LIBOR hangt samen met de verwachting ten aanzien van de wisselkoers EURO / Zwitserse franc. In een efficiëntere markt zal de huidige hogere EURIBOR naar verwachting leiden tot een depreciatie van de EURO ten opzichte van de Zwitserse franc welke het rentevoordeel gedeeltelijk of volledig kan compenseren. Aangezien het verlies op een dergelijke valutatransactie niet fiscaal wordt gecompenseerd kan de CHF hypotheek per saldo tot hogere lasten in euro’s leiden dan een reguliere hypotheek in Euro’s.
Samenvattend kan worden gesteld dat door de onzekerheid over de toekomstige koersverhouding tussen de Zwitserse franc en de euro met het afsluiten van de CHF hypotheek een mogelijk risicovolle transactie wordt aangegaan. Door divergentie in het koersverloop van de Zwitserse franc en de euro kunnen dc hoogte van het verschuldigde bedrag aan hypotheekrente en de hoogte van de hoofdsom van de hypothecaire lening, voor zover in euro’s berekend, gedurende de looptijd variëren.
5.94.
Ook deze waarschuwingen voldoen aan de daarvoor gestelde criteria. Zie hiervoor ook hetgeen de rechtbank ten aanzien van CHF-overeenkomst 3 en Achtergrondinformatie 3 onder 5.75. en verder heeft overwogen. Hierbij merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat in CHF-overeenkomst 3 een extra waarschuwing is opgenomen – namelijk dat kredietnemer mogelijk bij het einde van de overeenkomst meer euro’s dient aan te wenden dan bij aanvang van de lening – niet maakt dat de in CHF-overeenkomst 2 opgenomen waarschuwing in combinatie met Achtergrondinfomatie 2 en 2a onvoldoende is.
5.95.
Achmea heeft ook voldoende inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn van een aanzienlijke koersdaling van de euro ten opzichte van de Zwitserse frank. In Achtergrondinformatie 2 is de volgende tabel met toelichting opgenomen:

Voorbeelden van rendementen en kosten
De hieronder gegeven cijfervoorbeelden zijn alleen als voorbeeld bedoeld. De uiteindelijke resultaten zijn niet te voorspellen. Het is dan ook waarschijnlijk dat uw daadwerkelijke renteverplichting in de toekomst niet gelijk zal zijn aan het hieronder vermelde. De gegeven voorbeeldwaarden zijn na aftrek van alle kosten, maar voor effecten van inkomstenbelasting. Hieronder vindt u een tabel waarin het valutarisico dat met de CHF hypotheek verbonden is, tot uitdrukking wordt gebracht. Hierin wordt geschetst hoe een koersschommeling van de Zwitserse franc zich vertaalt in een verandering van de totaal betaalde rente en een verandering van de verschuldigde hoofdsom, indien deze wordt berekend in euro’s.
Bij een pessimistische wisselkoersontwikkeling in het nadeel van de Euro ten opzichte van de Zwitserse franc bedraagt de hoofdsom na 30 jaar Euro 1.169. Bij een gelijkblijvende wisselkoers bedraagt de hoofdsom na 30 jaar EUR 1.000. Op basis van de historische koersontwikkeling van de Euro ten opzichte van de Zwitserse franc bedraagt de hoofdsom na 30 jaar Euro 1.191.
• Het voorbeeld is berekend op basis van een eenmalige lening van 1.000 euro;
• Bij de berekening van de jaarlijkse rentelast wordt gerekend met een LIBOR in Zwitserse franc van 1,61% en een wisselkoers van 1,4646 Zwitserse francs per euro.
• Voor de berekening van het historisch rendement is gerekend met een percentage bepaald op basis van de historische ontwikkeling van de Euro versus de Zwitserse franc. Voor de periode voorafgaand aan de Euro is daarbij gerekend mei de ontwikkeling van de Nederlandse gulden versus de Zwitserse franc waarbij de omwisselkoers van 1 Eu.ro per 2,20371 Nederlandse gulden is gehanteerd.
• Bruto rendementspercentages zijn percentages voor aftrek van alle kosten.
• In de tabel ziet u onder andere wat u aan rente betaalt bij een pessimistische ontwikkeling van de financiële markten. De berekening is gebaseerd op door de toezichthouder voorgeschreven rendementen en is afhankelijk van een aantal veronderstellingen en de aard van de belegging. De uitkomst kan hiervan naar boven, maar ook naar beneden afwijken.
• De tabel is bedoeld om u een indruk te geven van de verschillen die er kunnen zijn in mogelijke uitkomsten.
• Alle bedragen zijn totaalbedragen, dat wil zeggen dat in de kolommen steeds de bedragen staan voor dat en alle voorgaande jaren samen.
5.96.
In Achtergrondinformatie 2a is vrijwel dezelfde informatie opgenomen. Alleen het “pessimistische” scenario wijkt af en daarmee ook de toelichting hierbij. In Achtergrondinformatie 2a is de volgende tabel opgenomen:
Dit leidt tot een aanpassing van bullet 5, waarin het volgende is opgenomen.
• In de tabel ziet u onder andere wat u aan rente betaalt bij een pessimistische ontwikkeling van de financiële markten. De berekening is gebaseerd op een stijging van de koers CHF van 1% per jaar (cumulatief). De uitkomst kan hiervan naar boven, maar ook naar beneden afwijken.
5.97.
De tabel in Achtergrondinformatie 2 geeft een rekenvoorbeeld waarbij de kredietnemer 16,9% meer euro’s moet betalen voor de aflossing van zijn lening in Zwitserse franken. In Achtergrondinformatie 2a gaat het om 35,2% meer euro’s. Daarbij hoort een gelijkluidende wijziging van de CHF/EUR koers, dus respectievelijk 16,9% en 35,2%. Bij dezelfde bedragen gaat het bij een EUR/CHF koers dan om een daling van respectievelijk 14,5% en 26% van het aantal Zwitserse franken dat voor een euro moet worden betaald.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 5.81. tot en met 5.83. concludeert zij dat de voorbeelden waarmee is gerekend voldoende helder en begrijpelijk de aandacht hebben gevestigd op de mogelijk aanzienlijke financiële gevolgen van koersstijgingen. Ook hier is te zien dat een koersdaling van 14,5% al behoorlijk negatieve financiële gevolgen kan hebben als de hoofdsom tegen die lagere koers van de Zwitserse frank moet worden afgelost: namelijk bij een krediet oorspronkelijk gelijk aan € 1.000.000 moet dan € 1.169.000 worden afgelost. Tegelijkertijd laat ook dit voorbeeld zien dat door diezelfde koersdaling ook de rentelasten (in extra euro’s) zijn toegenomen. Daarbij komt dat in de tabel ook een voorbeeld is opgenomen van een historische koersontwikkeling die leidt tot een hoger te betalen bedrag in euro’s dan het geschetste pessimistische scenario. In dat voorbeeld moet namelijk bij een krediet van oorspronkelijk € 1.000.000 € 1.191.000 in euro’s worden betaald.
5.98.
De Stichting heeft nog vraagtekens gezet bij de koersen die Achmea heeft gebruikt voor het voorbeeld met de historische koersontwikkelingen. Volgens het voorbeeld waren over een periode van 30 jaar 19,1% meer euro’s nodig voor 1 Zwitserse frank. Voor de periode voorafgaand aan de invoering van de euro in 1999, heeft Achmea gerekend met de gulden. De Stichting stelt dat Achmea beter had kunnen rekenen met de ECU, die op 13 maart 1979 is ingevoerd. Onder 5.69. heeft de rechtbank al geoordeeld dat zij moet beoordelen op welke wijze Achmea de kredietnemers heeft geïnformeerd waarbij niet relevant is op welke wijze Achmea de kredietnemers mogelijk nog beter had kunnen informeren, zodat de rechtbank aan dit verwijt van de Stichting voorbijgaat. Ten aanzien van de historische koers heeft de Stichting Achmea tijdens de mondelinge behandeling nog verweten dat de historische koersstijging van de Zwitserse frank versus de ECU in een tijdsperiode van 30 jaar nooit 19,1% is geweest. Daardoor zouden de kredietnemers met het historische voorbeeld verkeerd zijn geïnformeerd. De Stichting rekent hier echter met de ECU terwijl Achmea voor de periode tot 1999 heeft gerekend met de gulden. Dat het rekenvoorbeeld van Achmea ook niet klopt als wordt gerekend met de gulden heeft de Stichting niet toegelicht. De rechtbank gaat dan ook aan dit verwijt van de Stichting voorbij.
5.99.
De conclusie is dat Achmea de kredietnemers ook met CHF-overeenkomst 2 en Achtergrondinformatie 2 en 2a voldoende duidelijk en begrijpelijk heeft voorgelicht over de valutarisico’s die zijn verbonden aan de bedingen die bepalen dat de rente en de hoofdsom in Zwitserse franken, tegen de dan geldende dagkoers, moeten worden afgelost.
Zijn de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 1 transparant?
5.100. Tussen partijen is geen punt van discussie dat de kredietnemers die CHF-overeenkomst 1 hebben getekend, de CHF-overeenkomst 1 hebben ontvangen en een Financiële Bijlsluiter. Deze stukken bevatten, voor zover van belang, de volgende informatie.
5.101. In CHF-overeenkomst 1 is een paragraaf opgenomen met een waarschuwing:
“Wij wijzen u hierbij op het risico van een lening in Zwitserse Franken, namelijk het risico dat u
ondanks het gunstige Libor-rentetarief, als gevolg van koersschommelingen van de Zwitserse
Frank ten opzichte van de Euro, per saldo ongunstiger uit zou kunnen zijn dan in het geval de
lening verstrekt zou zijn in Euro’s, gecombineerd met het Euribor-rentetarief. Door
ondertekening van deze offerte bevestigt u dat u bekend bent met voornoemde financiële
risico’s.”
5.102. Verder is verwezen naar een Financiële Bijsluiter. Deze Financiële Bijsluiter gaat over beleggingshypotheken en niet over hypothecaire leningen in vreemde valuta. De Financiële Bijsluiter verwijst niet naar de risico’s die inherent zijn aan het afsluiten van een hypothecaire lening in vreemde valuta.
5.103. De enige in de documentatie opgenomen paragraaf waarschuwt voor het valutarisico dat de kredietnemers lopen als zij een hypothecaire lening in vreemde valuta afsluiten. Hierdoor kan de kredietnemer begrijpen dat wijzigingen in de wisselkoers negatieve gevolgen kunnen hebben voor zijn financiële verplichtingen. De kredietnemer moet echter ook aan de hand van de door Achmea gegeven informatie begrijpen aan welk reëel risico hij gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst is blootgesteld ingeval de munt waarin hij zijn inkomsten ontvangt aanzienlijk daalt ten opzichte van de rekenmunt. De algemeen geformuleerde waarschuwing geeft de kredietnemer dit inzicht niet.
5.104. Dit betekent dat voor wat betreft CHF-overeenkomst 1 niet is voldaan aan het transparantievereiste. Er is dus in CHF-overeenkomst 1 sprake van kernbedingen die niet duidelijk en niet begrijpelijk zijn geformuleerd.
Conclusie ten aanzien van transparantie
5.105. Achmea Bank heeft voor wat betreft de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 2 en CHF-overeenkomst 3 aan het door artikel 4 lid 2 van de Richtlijn gestelde transparantievereiste voldaan. Er is hiermee dus sprake van kernbedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Voor een verdere toetsing van het oneerlijke karakter van die bedingen is daarmee geen plaats en de bedingen kunnen ook niet op de voet van artikel 6:233 BW worden vernietigd (zie ook artikel 6:231 sub a BW).
5.106. Achmea Bank heeft voor wat betreft de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 1 niet aan het door artikel 4 lid 2 van de Richtlijn gestelde transparantievereiste voldaan. Derhalve dient te worden getoetst of de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 1 oneerlijk zijn en of zij op de voet van artikel 6:233 BW moeten worden vernietigd (zie ook artikel 6:231 sub a BW).
5.7.
Zijn de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 1 oneerlijk?
5.107. Voor de situatie dat de CHF-bedingen kernbedingen zijn, heeft de Stichting in haar petitum niet de vordering opgenomen tot verklaring voor recht dat de CHF-bedingen oneerlijk zijn. Zij heeft enkel gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de CHF-bedingen niet transparant zijn. De Stichting heeft wel de verklaring voor recht gevorderd dat de CHF-bedingen buitengerechtelijk vernietigd zijn dan wel de vernietiging van deze CHF-bedingen. Daarvoor is nodig dat de rechtbank eerst beoordeeld of de CHF-bedingen oneerlijk zijn.
5.108. Volgens artikel 3 lid 1 van de Richtlijn moet een beding in een consumentenovereenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk worden beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit deze overeenkomst voorvloeiende rechten verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Of dit het geval is moet de rechtbank in het licht van de concrete omstandigheden van het geval beoordelen, waarbij zij naast de transparantie moet beoordelen of het beding voldoet aan de in de Richtlijn gestelde eisen van goede trouw en evenwicht [10] .
5.109. Het HvJEU heeft in het BNP Paribas-arrest aanwijzingen voor deze beoordeling gegeven. De rechtbank brengt in herinnering dat het in het BNP Paribas-arrest ging om bedingen in een leningsovereenkomst die bepalen dat de vreemde valuta de rekeneenheid is en de euro de betaalmunt en die tot gevolg hebben dat het wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen. Daarbij was het risico van de bankinstelling gebonden aan een bovengrens, terwijl dat voor het door de consument gedragen risico niet het geval was. Dit had tot gevolg dat het wisselkoersrisico in geval van een scherpe waardevermindering van de nationale munt ten opzichte van de vreemde valuta ten laste van de consument kwam. Het HvJEU heeft overwogen dat de rechtbank eerst moet nagaan of het vereiste van de goede trouw is nageleefd en in de tweede plaats of sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de zin van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn:
“97 Wat het vereiste van goede trouw betreft, moet worden opgemerkt dat er blijkens de zestiende overweging van richtlijn 93/13 bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en met de vraag of de consument er op enigerlei wijze toe is aangezet zijn instemming met het betrokken beding te betuigen.
98 Wat betreft de vraag of een beding in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, moet de nationale rechter nagaan of de verkoper, bij een eerlijke en billijke handelwijze jegens de consument, redelijkerwijs ervan uit kon gaan dat de consument dat beding zou aanvaarden indien daarover was onderhandeld (zie met name arrest van 3 september 2020, Profi Credit Polska, C84/19, C222/19 en C252/19, EU:C:2020:631, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
99 Om te beoordelen of de bedingen van een overeenkomst als die in de hoofdgedingen het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de leenovereenkomst waarin die bedingen zijn opgenomen, aanzienlijk verstoren ten nadele van de consument, moet dus rekening worden gehouden met alle omstandigheden waarvan de professionele kredietgever bij de sluiting van die overeenkomst op de hoogte kon zijn, met name gelet op zijn deskundigheid inzake mogelijke wisselkoersschommelingen en de aan het aangaan van een dergelijke lening inherente risico’s die van invloed konden zijn op de latere uitvoering van de lening en de rechtspositie van de consument.
100 Gelet op de kennis en de betere middelen waarover de verkoper beschikt om te anticiperen op het wisselkoersrisico – dat zich op elk moment tijdens de looptijd van de overeenkomst kan voordoen – en het niet aan een bovengrens gebonden risico van wisselkoersschommelingen dat ingevolge contractuele bedingen als in de hoofdgedingen bij de consument komt te liggen, moet worden geoordeeld dat dergelijke bedingen het evenwicht tussen de uit de betrokken kredietovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk kunnen verstoren ten nadele van de consument.
101 Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties lijken de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde contractuele bedingen, voor zover de verkoper het transparantievereiste jegens de consument niet in acht heeft genomen, deze consument namelijk een risico te laten dragen dat niet in verhouding staat tot de verrichte diensten en het bedrag van de ontvangen lening, aangezien de toepassing van die bedingen ertoe leidt dat de consument de kosten van de evolutie van wisselkoersen op termijn moet dragen. Afhankelijk van deze evolutie kan deze consument in een situatie terechtkomen waarin het in de betaalmunt, in casu in euro, uitstaande bedrag aanzienlijk hoger is dan het aanvankelijk geleende bedrag en voorts de aflossingen nagenoeg uitsluitend hebben gediend tot voldoening van de rente. Dit is met name het geval wanneer deze verhoging van het uitstaande kapitaal in nationale valuta niet wordt gecompenseerd door een verschil in rentevoet tussen de vreemde valuta en de nationale valuta, met dien verstande dat het bestaan van dat verschil voor de kredietnemer het voornaamste voordeel is van een lening in vreemde valuta.
102 In dergelijke omstandigheden kan, met name gelet op het uit artikel 5 van richtlijn 93/13 voortvloeiende transparantievereiste, niet worden aangenomen dat de verkoper, bij een transparante handelwijze jegens de consument, er redelijkerwijs van kon uitgaan dat de consument dergelijke bedingen zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (zie naar analogie arrest van 3 september 2020, Profi Credit Polska, C84/19, C222/19 en C252/19, EU:C:2020:631, punt 96). Niettemin staat het aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
103 Gelet op een en ander dient op de achtste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bedingen in een leenovereenkomst die bepalen dat de vreemde valuta de rekenmunt en de euro de betaalmunt is, en die tot gevolg hebben dat het niet aan een bovengrens gebonden wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen, het evenwicht tussen de uit die overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk kunnen verstoren ten nadele van de consument, aangezien de verkoper er met inachtneming van het transparantievereiste ten aanzien van de consument niet redelijkerwijs van kon uitgaan dat de consument een uit dergelijke bedingen voortvloeiend onevenredig wisselkoersrisico zou aanvaarden nadat daarover afzonderlijk was onderhandeld.”
5.110. Aldus heeft het HvJEU onder nummer 100 overwogen dat de kernbedingen waar het hierover gaat het evenwicht tussen partijen aanzienlijk kunnen verstoren ten nadele van de consument. Daarbij heeft het HvJEU ook erop gewezen dat bij de beoordeling of de goede trouw in acht is genomen, moet worden gekeken naar de onderhandelingspositie van partijen. Voorts heeft het erop gewezen dat bij de beoordeling van de verstoring van het evenwicht de nationale rechter moet nagaan of de verkoper, bij een eerlijke en billijke handelwijze jegens de consument, redelijkerwijs ervan uit kon gaan dat de consument dat beding zou aanvaarden indien daarover was onderhandeld. Onder nummer 102 overweegt het HvJEU expliciet dat het aan de rechtbank is om dit na te gaan.
5.111. Achmea heeft in de conclusie van antwoord opgenomen dat met ongeveer 8 tot 9% van de kredietnemers CHF-overeenkomst 1 is afgesloten. Op een totaal van 450 kredietnemers gaat dit om ongeveer 36 tot 40 kredietnemers. Onweersproken door de Stichting heeft Achmea ten aanzien van deze kredietnemers gesteld dat het ging om maatwerkfinancieringen die in de regel werden aangeboden op instigatie van de kredietnemer waarbij de kredietnemers vaak werden bijgestaan door eigen financiële adviseurs, fiscale adviseurs of accountants. Dat geen sprake was van de min of meer standaard financiering van een woning wordt bevestigd door de omstandigheid dat de in variant 1 verstrekte lening deels een overbruggingskrediet in euro’s betrof en deels een roll-over lening in Zwitserse franken en dat variant 2 de overname van bestaande financiering betrof en de aankoop van een vakantiewoning. Voorts heeft Achmea gesteld dat het ging om
private bankingklanten die kunnen worden omschreven als een vermogende particulier en/of (succesvolle) ondernemer met een eigen bedrijf. Gelet op dit een en ander kan worden geconcludeerd dat mogelijk sprake was van een evenwichtige onderhandelingspositie, waarbij over de bedingen is gesproken en mogelijk ook is onderhandeld.
5.112. Onder nummer 100 heeft het HvJEU gewezen op het niet aan een bovengrens gebonden risico van de wisselkoersschommelingen dat bij de consument komt te liggen en dat er mede toe leidt dat moet worden geoordeeld dat dergelijke bedingen het evenwicht tussen de uit de betrokken kredietovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk kunnen verstoren ten nadele van de consument.
In het arrest van 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat:
“bij de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding moet worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van de betrokken overeenkomst. Een dergelijke beoordeling is gerechtvaardigd, aangezien die bedingen in hun geheel moeten worden toegepast, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft.”
In dat verband heeft Achmea erop gewezen dat kredietnemers ten alle tijden de CHF-overeenkomst konden omzetten in een lening in euro’s met rente in Euribor, waarbij zij dezelfde rente-opslag hanteerde, en dat de CHF-overeenkomst na elke rentevaste periode kon worden afgelost.
5.113. CHF-overeenkomst 1 bevat geen uitdrukkelijke bepaling dat de lening in Zwitserse franken kan worden omgezet in een lening in euro’s. Wel is opgenomen de bepaling dat de kredietfaciliteit na afloop van iedere rentevaste periode boetevrij kan worden afgelost. Deze bepaling impliceert dat omzetting in euro’s ook mogelijk is. Onder verwijzing naar de conclusie van antwoord van Achmea wordt dit door de Stichting in de conclusie van repliek bevestigd, waar ze het volgende heeft geschreven:
“Inderdaad biedt de overeenkomst de mogelijkheid om de lening op bepaalde momenten (na het einde van de rentevaste periode) om te zetten naar een EUR-lening.”
De rentevaste periode, na afloop waarvan boetevrij kon worden afgelost, bedroeg naar keuze van de kredietnemer 3, 6 of 12 maanden. Achmea heeft nog geschreven dat kredietnemers in de praktijk ook tussentijds, boetevrij konden omzetten, maar dat weegt de rechtbank niet mee. Zij moet immers de CHF-overeenkomst beoordelen naar het moment dat deze is gesloten. Dat Achmea later de contractsvoorwaarden heeft aangepast, kan de rechtbank niet meewegen.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat partijen steeds een zekerheid moesten bieden die 20% hoger lag dan de hypotheeksom, waardoor er volgens Achmea ook steeds voldoende ruimte was om de lening indien gewenst over te sluiten of elders een vervangende financiering aan te trekken. De Stichting heeft althans dit percentage van 20% niet weersproken en hoewel dit percentage in CHF-overeenkomst 1 niet is genoemd, is in variant 1 een zekerheid opgenomen van 775.000 hetgeen gelijk is aan 325.000 voor de lening in euro’s, 375.000 voor de lening in Zwitserse franken plus 20% van € 375.000 is € 75.000. In variant 2 zijn de bedragen waarvoor zekerheid moet worden gegeven zwart gearceerd.
5.114. Aldus bied CHF-overeenkomst 1 de kredietnemers een mogelijkheid om het wisselkoersrisico dat zij liepen niet onbeperkt te laten oplopen. De Stichting heeft hiertegen ingebracht dat de omzetting contractueel alleen mogelijk is na verloop van een rentevaste periode. Voorts is volgens de Stichting het belangrijkste probleem bij deze omzetting dat de vraag of omzetting wenselijk en/of nodig is pas op individueel niveau zichtbaar en kwantificeerbaar wordt nadat de koersschade is ontstaan en dat de reeds ontstane koersschade bij omzetting definitief en onherstelbaar wordt. Voorts gaat na de omzetting het rentetarief omhoog, terwijl de CHF-lening juist was verkocht vanwege het rentevoordeel. Daardoor is omzetting volgens de Stichting niet kosteloos. Voorts zou door de gestegen som van de lening herfinanciering bij een andere bank niet mogelijk zijn, zeker niet tegen dezelfde rente. Tot slot was de rente over het gestegen deel van de hoofdsom niet langer fiscaal aftrekbaar.
5.115. Deze bezwaren van de Stichting wijst de rechtbank af. Deze zijn er namelijk met name op gericht dat een kredietnemer bij omzetting het voordeel van de lagere LIBOR-rente kwijt raakt, minder renteaftrek geniet en waarschijnlijk ook definitief een hoger bedrag aan aflossing verschuldigd is. Dit zijn allemaal gevolgen van een wisselkoerswijziging van de valuta waarin de hypothecaire lening is afgesloten ten opzichte van de euro. Op zich is niet verboden dat consumenten dergelijke overeenkomsten afsluiten en dergelijke risico’s dus kunnen gaan lopen en daarvan nadeel kunnen ondervinden. Het HvJEU wijst, naast de onevenwichtige onderhandelingspositie, specifiek op het onbeperkte risico dat de kredietnemer bij het afsluiten van de vreemde valuta lening loopt. Dat risico wordt echter in CHF-overeenkomst 1 gemitigeerd door de mogelijkheid om bij oplopende koersen de lening om te zetten in een lening in euro’s. Bij een tijdige reactie van de kredietnemer kan hij ook de hypothecaire lening bij een andere bank oversluiten, omdat er een marge van 20% zit op de door de kredietnemer verstrekte zekerheid. Hierdoor is van een onbeperkt wisselkoersrisico in CHF-overeenkomst 1 geen sprake.
5.116. De Stichting wijst er nog wel op dat Achmea de kredietnemers nooit heeft gewezen op de omzettingsmogelijkheid. Achmea heeft dit gemotiveerd weersproken. Wat hiervan zij, dit betreft de uitvoering van de CHF-overeenkomsten, zodat de rechtbank dit aspect in haar beoordeling over de oneerlijkheid van het kernbeding op het moment van de totstandkoming van CHF-overeenkomst 1 niet hoeft mee te wegen. Voorts is, in het licht van de omstandigheid dat Achmea onweersproken heeft gesteld dat een deel van de CHF-overeenkomsten is omgezet en alle CHF-overeenkomsten 1 inmiddels zijn afgewikkeld, onvoldoende gesteld voor de conclusie dat de omzettingsmogelijkheid niet reëel was.
5.117. De rechtbank gaat ook voorbij aan de verwijzing van de Stichting naar het arrest van het HvJEU inzake AM en PM vs mBank, HVJEU 21 september 2023, c-139/22, omdat het daar om een niet vergelijkbare situatie ging, namelijk om de vraag of een alternatief beding dat betrekking had op de nakoming van dezelfde op de consument rustende verplichting, die als oneerlijk werd gekwalificeerd, die oneerlijkheid kon wegnemen.
5.118. Achmea heeft nog gewezen op een rentevoordeel van ruim € 700.000 dat kredietnemers bij het afsluiten van een lening van € 1.000.000 hebben gehad. De partijdiscussie is niet specifiek hierover gegaan. De Stichting heeft verschillende malen, onder verwijzing naar rapporten van haar deskundigen, gesteld dat een eventueel rentevoordeel inmiddels allang is verdampt. De precieze stand van zaken van een eventueel rentevoordeel is dan ook in deze procedure niet komen vast te staan, waardoor de rechtbank dit buiten beschouwing laat.
5.119. Gelet op dit een en ander concludeert de rechtbank dat de Stichting onvoldoende feiten en of omstandigheden heeft gesteld die de conclusie kunnen dragen dat de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 1 oneerlijk zijn in de zin van de Richtlijn. Tussen partijen staat vast dat individuele deelnemers hierom hebben gevraagd en dat steeds maatwerkcontracten zijn afgesloten. Het betrof vermogende particulieren die mogelijk ook werden bijgestaan door eigen adviseurs. Bovendien bestond voor kredietnemers de reële mogelijkheid om hun onbeperkte wisselkoersrisico te mitigeren door omzetting van de CHF-lening in een lening in euro’s of door het oversluiten van de lening. Volgens Achmea zijn de CHF-overeenkomsten 1 inmiddels ook allemaal afgewikkeld (de laatste in 2016).
5.8.
Overig
5.120. Gelet op de conclusie van de rechtbank dat de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 2 en 3 transparant zijn en de Stichting onvoldoende heeft gesteld voor het oordeel dat de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 1 oneerlijk zijn, komt de rechtbank niet toe aan de vorderingen van de Stichting inzake de vernietiging van de CHF-bedingen. Dit betekent dat het door Achmea gedane beroep op verjaring van de vorderingen inzake de vernietiging van de CHF-bedingen geen bespreking behoeft.
5.121. De Stichting heeft nog gewezen op artikel 6:139d lid 1 BW. [11] Achmea zou dit artikel hebben overtreden omdat zij onvoldoende informatie heeft verschaft aan de kredietnemers. De vorderingen van de Stichting zijn hierop niet gericht. Zij verwijst slechts naar de bepalingen inzake oneerlijke handelspraktijken in het kader van haar beroep op de Richtlijn. De rechtbank beschouwt het beroep van de Stichting op oneerlijke handelspraktijken dan ook als ondersteunend aan haar vorderingen op grond van de Richtlijn. Die vorderingen heeft de rechtbank reeds besproken, waarbij zij ook heeft geoordeeld over de door Achmea bij de totstandkoming van de CHF-overeenkomsten gegeven informatie. Gelet hierop behoeven de stellingen van de Stichting inzake oneerlijke handelspraktijken geen aparte bespreking.
5.9.
Conclusie en proceskosten
5.122. De conclusie is dat de vorderingen van de Stichting grotendeels moeten worden afgewezen.
Proceskosten
5.123. De Stichting is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Achmea worden begroot op:
- griffierecht € 676
- salaris advocaat € 2.149 (3,5 punt x € 614)
- nakosten € 178 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
- totaal € 3.003
5.124. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart de Stichting niet ontvankelijk in haar vorderingen onder
- IIB, IIIB en IVB voor wat betreft de buitengerechtelijke ontbinding;
- IIF, G en H, IIIF, G en H, IVF, G en H en VF, G en H (voor wat betreft F en G de schending van de zorgplicht en voor wat betreft H voor zover het de verklaring voor recht inzake aansprakelijkheid voor vermogensschade als gevolg van de schending van de zorgplicht betreft);
- IIIC voor wat betreft het beroep op artikel 6:248 BW in het licht van de Kásler-exceptie;
- V;
6.2.
verklaart voor recht dat de CHF-bedingen in CHF-overeenkomst 1 niet duidelijk en begrijpelijk zijn in de zin van artikel 6:231 onder a BW en de Richtlijn;
6.3.
wijst de overige vorderingen af;
6.4.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten van € 3.003, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als de Stichting niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.5.
veroordeelt de Stichting tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.6.
verklaart het bepaalde onder 6.4. en 6.5. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot, mr. H.J. Vetter en mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.

Voetnoten

1.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
2.HvJEU EU 30 april 2014, C-26113, ECLI:EU:C:2014:282 (Kâs!er), r.o. 80 en 83, waar HvJEUEU heeft bepaald dat het mogelijk is dat de nationale rechter het oneerlijke beding op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht schrapt en door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt.
3.De Stichting gebruikt de onderverdeling in vier categorieën. Omdat de rechtbank drie categorieën hanteert heeft zij de door de Stichting genoemde percentages in categorie 1 (7%) en 2 (4%) bij elkaar opgeteld.
4.Kamerstukken II 1992/93 22486, nr 3 (MvT), pagina 26.
5.2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010.
6.Zie de arresten van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C484/08, EU:C:2010:309, punt 34, en 23 april 2015, Van Hove, C96/14, EU:C:2015:262, punt 33.
7.HvJEU 10 juni 2021, gevoegde zaken C-776/19 tot en met C-782/19, ECLI:EU:C:2021:470 (VB e.a. / BNP Paribas Personal Finance SA en AV e.a. / BNP Paribas Personal Finance SA en Procureur de la République).
8.Aanbeveling van het Europees Comité voor systeemrisico's van 21 september 2011 inzake kredietverlening in vreemde valuta (ESRB/2011/1) (https://www.esrb.europa.eu/pub/pdf/recommendations/ESRB_2011_1.nl.pdf)
9.Zie ook Andriciuc-arrest, rechtsoverwegingen 50, 53 en 59.
10.Zie HvJEU 7 november 2019, Profi Credit Polska, C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930 punt 53.
11.Dagvaarding hoofdstuk 11.