In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Poolse eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat de openbare orde de maatregel vorderde vanwege het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding indiende.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist en dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief had beëindigd, ondanks zijn bewering dat hij van september 2023 tot augustus 2024 in Polen had verbleven. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht.
De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was, maar kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. D. Verduijn, in aanwezigheid van griffier S.N. Lekatompessij, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.