In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid. [eiser] was in verzekering gesteld op 11 juni 2023 en werd op 3 mei 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Na het instellen van cassatie door [eiser] werd hij op 26 maart 2025 niet-ontvankelijk verklaard, waardoor de veroordeling onherroepelijk werd. [eiser] verzocht de Staat om de 54 dagen die hij langer in voorlopige hechtenis had doorgebracht, in mindering te brengen op zijn totale gevangenisstraf. De Staat wees dit verzoek af, wat leidde tot de rechtszaak.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door de voorlopige hechtenis niet ambtshalve op te heffen. De rechter stelde vast dat de voorlopige hechtenis doorliep tot de uitspraak van de Hoge Raad op 25 maart 2025, en dat het gerechtshof niet verplicht was om de voorlopige hechtenis ambtshalve op te heffen. De voorzieningenrechter concludeerde dat [eiser] niet had aangetoond dat er sprake was van onrechtmatige voorlopige hechtenis, en wees zijn vorderingen af. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 1.999,00 werden begroot.