ECLI:NL:RBDHA:2025:15074

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
13 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/687603 KG ZA 25-632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige hechtenis en ambtshalve opheffing in cassatieprocedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid. [eiser] was in verzekering gesteld op 11 juni 2023 en werd op 3 mei 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Na het instellen van cassatie door [eiser] werd hij op 26 maart 2025 niet-ontvankelijk verklaard, waardoor de veroordeling onherroepelijk werd. [eiser] verzocht de Staat om de 54 dagen die hij langer in voorlopige hechtenis had doorgebracht, in mindering te brengen op zijn totale gevangenisstraf. De Staat wees dit verzoek af, wat leidde tot de rechtszaak.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door de voorlopige hechtenis niet ambtshalve op te heffen. De rechter stelde vast dat de voorlopige hechtenis doorliep tot de uitspraak van de Hoge Raad op 25 maart 2025, en dat het gerechtshof niet verplicht was om de voorlopige hechtenis ambtshalve op te heffen. De voorzieningenrechter concludeerde dat [eiser] niet had aangetoond dat er sprake was van onrechtmatige voorlopige hechtenis, en wees zijn vorderingen af. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 1.999,00 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel-voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/687603/ KG ZA 25-632
Vonnis in kort geding van 24 juli 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats]
,
eiser,
advocaat mr. R.L. Vermeulen te Utrecht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID (CJIB)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hieronder aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 juli 2025 met producties 1 tot en met 4;
- de door de Staat overgelegde producties 1 tot en met 3;
- de op 21 juli 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen hun standpunt hebben toegelicht, de Staat aan de hand van een pleitnota.
1.2.
Op 24 juli 2025 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan (bij vervroeging). Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 7 augustus 2025.

2.2. De feiten

2.1.
[eiser] is op 11 juni 2023 in verzekering gesteld in de zaak met parketnummer 05-141701-23, later parketnummer 21-005021-23 (hierna: de strafzaak).
2.2.
Bij arrest van 3 mei 2024 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, is [eiser] in de strafzaak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. In het arrest is tevens de tenuitvoerlegging van een aantal eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen bevolen, te weten: vier weken (zaak met parketnummer 05-124806-20), tien weken (parketnummer 05-055400-21) en drie weken (parketnummer 05-080624-22).
2.3.
[eiser] heeft tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden cassatie ingesteld. Bij arrest van 26 maart 2025 heeft de Hoge Raad [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. Daarmee is de veroordeling van [eiser] onherroepelijk geworden.
2.4.
Volgens de registratiekaart van [eiser] met daarop een overzicht van insluitingstitels, is hem in verschillende zaken in totaal 767 dagen gevangenisstraf opgelegd.
[eiser] heeft voor de strafzaak tot 26 maart 2025 vastgezeten (654 dagen). Dit zijn 54 dagen méér dan door het gerechtshof onvoorwaardelijk zijn opgelegd (600 dagen).
Na 26 maart 2025 zijn de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen ten uitvoer gelegd. De registratiekaart vermeldt als einddatum van detentie 4 september 2025.
2.5.
[eiser] heeft De Staat verzocht de periode van 54 dagen die hij langer heeft gezeten voor de strafzaak in mindering te brengen op het in totaal opgelegde aantal dagen gevangenisstraf (767 dagen), door die dagen administratief toe te rekenen aan een andere titel. Hierdoor zou [eiser] op 13 juli 2025 vrijkomen.
2.6.
De Staat heeft dit verzoek afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. bepaalt dat de Staat het overzicht insluitingstitels (de registratiekaart) aanpast (op de wijze zoals hierboven aangegeven, zie onder 2.5);
II. op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat de Staat daarmee in gebreke blijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
III. met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Aan de vorderingen legt [eiser] - samengevat - het volgende ten grondslag. De hem door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden onvoorwaardelijk had hij uitgezeten op 31 januari 2025, maar de Staat heeft hem tot 26 maart 2025 voor die zaak in detentie gehouden. Dat is 54 dagen langer dan waarvoor [eiser] is veroordeeld. Op grond van artikel 75 lid 6 Wetboek van Strafvordering (Sv) had het gerechtshof ambtshalve de detentie moeten opheffen. Door dat niet te doen heeft het gerechtshof, en daarmee de Staat, jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld. Compensatie hiervoor jegens [eiser] behoort plaats te vinden door administratieve toerekening van deze 54 dagen aan een andere insluitingstitel (andere straf). Hiertoe dient de Staat het overzicht van de insluitingstitels (de registratiekaart) van [eiser] aan te passen.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
In geschil is of [eiser] aanspraak kan maken op ‘compensatie’ omdat hij gedurende de cassatieprocedure 54 dagen langer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht ter zake de strafzaak, omdat het gerechtshof deze voorlopige hechtenis niet ambtshalve heeft opgeheven.
4.3.
Beoordeeld moet daarom worden of het gerechtshof in dit geval gehouden was tot ambtshalve opheffing van de voorlopige hechtenis van [eiser] (per 31 januari 2025). De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
4.4.
Artikel 72 lid 3 Sv, voor zover hier van belang, bepaalt dat bij alle einduitspraken de voorlopige hechtenis wordt opgeheven als op dat moment (dus het moment van de einduitspraak) de voorlopige hechtenis even lang of langer is dan de onvoorwaardelijke straf die is opgelegd. Die situatie deed zich hier niet voor. Op de dag van de uitspraak door het gerechtshof, 3 mei 2024, is [eiser] veroordeeld tot twintig maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De voorlopige hechtenis ving aan op 11 juni 2023 zodat ten tijde van het wijzen van het arrest door het gerechtshof er nog (lang) geen twintig maanden waren verstreken.
4.5.
Op grond van artikel 75 lid 5 Sv blijft het bevel voorlopige hechtenis na de einduitspraak in hoogste feitelijke instantie van kracht totdat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. In deze fase vindt geen ambtshalve toetsing van de voorlopige hechtenis meer plaats. Toetsing vindt alleen plaats als in die fase aan het hof een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis wordt gedaan. Op grond van deze bepaling liep de voorlopige hechtenis van [eiser] dus door tot en met de dag waarop de Hoge Raad in het cassatieberoep uitspraak deed, 25 maart 2025, het moment waarop het arrest van het gerechtshof onherroepelijk werd.
4.6.
Voor de fase na de hoogste feitelijke aanleg bepaalt artikel 75 lid 6 Sv dat de rechter in hoogste feitelijke aanleg, in dit geval dus het gerechtshof, de voorlopige hechtenis opheft als de duur van de voorlopige hechtenis gelijk is geworden aan de hoogte van de onvoorwaardelijk opgelegde straf.
4.7.
[eiser] stelt dat hij op 31 januari 2025 de opgelegde twintig maanden (600 dagen) onvoorwaardelijke gevangenisstraf had uitgezeten en dat het gerechtshof op grond van genoemd artikel de voorlopige hechtenis in de strafzaak had moeten opheffen;
de Staat stelt zich op het standpunt dat het gerechtshof daartoe over zal (kunnen) gaan als veroordeelde een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis tot het gerechtshof richt.
4.8.
Bevoegd tot opheffing van de voorlopige hechtenis bleef dus – nadat [eiser] cassatieberoep had ingesteld – het gerechtshof, op grond van artikel 69 lid 1 Sv j° artikel 75 lid 1 en lid 6 Sv. In het wettelijk systeem ligt niet besloten dat het gerechtshof na het wijzen van eindarrest de voorlopige hechtenis ambtshalve opheft zodra de periode van voorlopige hechtenis de lengte van de opgelegde straf overtreft. Artikel 69 lid 1 Sv, dat van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 75 lid 1 Sv indien (cassatie)beroep van de einduitspraak is ingesteld, bepaalt dat de rechtbank (het gerechtshof) het bevel tot voorlopige hechtenis ambtshalve kan opheffen of op het verzoek van de verdachte, dan wel op de vordering van de officier van justitie (A-G). Daarbij moet bedacht worden dat uit deze tekst (“kan”) blijkt dat het gerechtshof de
bevoegdheid, niet de plicht, heeft het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
4.9.
Als, zoals in dit geval, de zaak niet meer aanhangig is bij het gerechtshof doordat de zaak door een eindarrest is afgedaan, zal het noodzakelijk zijn dat het gerechtshof wordt verzocht de voorlopige hechtenis te beëindigen. Dat had de A-G, als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie bij het gerechtshof, kunnen doen, maar een wettelijk plicht daartoe bestaat niet. Een reden om dat niet te doen kan zijn dat de straf na terugverwijzing door de Hoge Raad hoger uitpakt. Om hangende de cassatieprocedure de voorlopige hechtenis in de strafzaak te laten eindigen, had (de advocaat van) [eiser] zelf een verzoek kunnen indienen. De veroordeelde kan opheffing van de voorlopige hechtenis te allen tijde verzoeken [1] . [eiser] heeft dat verzoek niet gedaan en de (voor hem zeer ongelukkige) consequentie is dat hij langer dan wellicht nodig was voorlopig gehecht is gebleven.
4.10.
De slotsom is dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet is gebleken van onrechtmatige voorlopige hechtenis van [eiser] . Aan de beoordeling van de vordering tot compensatie in de vorm van administratieve toerekening aan andere straffen komt de voorzieningenrechter daarom niet meer toe. De vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
4.11.
Omdat [eiser] in het ongelijk wordt gesteld wordt hij veroordeeld de proceskosten (inclusief nakosten) van de Staat betalen. Deze worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Staat van € 1.999,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2025.
SH

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:256, verwijzend naar Kamerstukken II 1994/95, 24 219, nr. 3, p. 2-3)