ECLI:NL:RBDHA:2025:15121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2025
Publicatiedatum
14 augustus 2025
Zaaknummer
NL24.5291
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen en afwijzing aanvragen op grond van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over het beroep van eisers tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen en de afwijzing van hun aanvragen voor verblijfsvergunningen op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. De rechtbank heeft de minister opgedragen om de gevraagde verblijfsvergunningen aan eisers te verlenen, omdat eisers al lange tijd in Nederland verblijven en hun zoon, die in Nederland is geboren, hier zijn leven heeft opgebouwd. De rechtbank heeft de intrekking van de verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht per 1 september 2020 vernietigd en de minister opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak de verblijfsvergunningen te verlenen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister het griffierecht en de proceskosten van eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL24.5291
V-nummers: [V-nummer 1]
[V-nummer 2]
[V-nummer 3]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1974, van Nieuw-Zeelandse nationaliteit, eiser
en

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 2] 1979, van Indiase nationaliteit, eiseres
hierna tezamen: eisers
mede namens hun minderjarige zoon:

[naam zoon] ,

geboren op [geboortedatum 3] 2017, van Nieuw-Zeelandse nationaliteit
(gemachtigde: mr. N. Vreede),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. M.T.M. Hoppema).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen en de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM [1] .
1.1.
In het besluit van 28 juli 2021 (het primaire besluit) heeft de minister de verblijfsvergunning van eiser onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ met terugwerkende kracht per 1 september 2020 ingetrokken. De minister heeft in dit besluit ook de verblijfsvergunningen van eiseres en hun zoon [naam zoon] ingetrokken, omdat deze afhankelijk waren van de verblijfsvergunning van eiser.
1.2.
In het besluit van 14 december 2021 op het bezwaar van eisers is de minister bij de intrekkingen gebleven.
1.3.
Bij uitspraak van 29 juli 2022 [2] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eisers tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.4.
In het besluit van 23 maart 2023 heeft de minister het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 14 december 2023 [3] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eisers tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.6.
De minister heeft in het besluit van 29 januari 2024 (het bestreden besluit) opnieuw het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
1.7.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, strekkende tot het verbieden van hun uitzetting tot vier weken nadat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 1 november 2024 [4] heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en de gemachtigden van partijen. Voorafgaand aan de zitting heeft de zoon van eisers, [naam zoon] , door middel van een kindgesprek met de rechter en griffier die de zaak behandelen de gelegenheid gekregen om zijn mening kenbaar te maken over deze procedure. De inhoud van dat kindgesprek is op de zitting met partijen besproken.
1.9.
De rechtbank heeft voor [naam zoon] een aparte terugkoppeling van de beslissing gemaakt. Deze terugkoppeling, in de vorm van een samenvatting, is als bijlage aan deze uitspraak gehecht en maakt onderdeel uit van de uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

Wat is aan deze zaak voorafgegaan?
2. Eiser is in 2010 samen met eiseres, zijn echtgenote, naar Nederland gekomen. Eiser
was in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als
kennismigrant’. Eiseres had hiervan een afhankelijk verblijfsrecht. Zij hebben tot 1 mei 2016 rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Tussen 1 mei 2016 en 4 december 2017 is sprake van een verblijfsgat.
2.1.
Op [geboortedatum 3] 2017 is hun zoon, [naam zoon] , in Nederland geboren. Eiser is per
4 december 2017 opnieuw in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de
beperking ‘arbeid als kennismigrant’. Zowel eiseres als hun zoon ontleenden verblijf aan de verblijfsvergunning van eiser.
2.2.
Met ingang van 1 juni 2020 is de arbeidsovereenkomst van eiser ontbonden. Dit is
op 24 juni 2020 door de werkgever van eiser gemeld. Eiser heeft van 1 juni 2020 tot 1 september 2020 een zoekperiode gehad. Omdat geen bericht van een andere werkgever is ontvangen waaruit blijkt dat eiser daar als kennismigrant in dienst is getreden, heeft de minister aangenomen dat eiser per 1 september 2020 niet meer voldeed aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning ‘arbeid als kennismigrant’. De minister heeft daarom op 8 april 2021 het voornemen uitgebracht om eisers verblijfsvergunning in te trekken met terugwerkende kracht per 1 september 2020.
2.3.
Op 20 april 2021 is voor [naam zoon] een aanvraag gedaan tot wijziging van zijn
verblijfsvergunning naar de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.
2.4.
Op 20 mei 2021 hebben eisers een zienswijze tegen het voornemen tot intrekking uitgebracht en aangevoerd dat de intrekking van hun verblijfsvergunningen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In de zienswijze hebben zij ook verzocht om aan hen een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen.
2.5.
[naam zoon] is bij besluit van 28 juni 2021 in het bezit gesteld van een
verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, geldig van
20 april 2021 tot 20 april 2026.
2.6.
In het primaire besluit is de minister overgegaan tot intrekking van
de verblijfsvergunningen van eisers, met terugwerkende kracht vanaf
1 september 2020. Door deze intrekkingen is voor eisers een verblijfsgat ontstaan tussen 1 september 2020 en 23 augustus 2021.
2.7.
Bij besluit van 28 september 2021 is eiser in het bezit gesteld van een nieuwe verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’. Aan eiseres is bij hetzelfde besluit een afhankelijke verblijfsvergunning verleend voor verblijf bij eiser. Beide verblijfsvergunningen zijn beide geldig van 23 augustus 2021 tot 22 maart 2022.
2.8.
Bij besluit van 14 december 2021 heeft de minister het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit tot intrekking van hun verblijfsvergunningen ongegrond verklaard.
2.9.
In haar uitspraak van 29 juli 2022 heeft de rechtbank het beroep van eisers tegen dit besluit gegrond verklaard en de minister opgedragen opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen dat zij, met instemming van partijen, het primaire besluit en het besluit van 14 december 2021 mede zal aanmerken als een afwijzing van de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM voor verblijf bij [naam zoon] , die zij in de zienswijze van 20 mei 2021 hebben gedaan.
2.10.
Bij besluit van 23 maart 2023 heeft de minister het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard en de intrekkingen van hun verblijfsvergunningen in stand gelaten. Daarnaast heeft de minister de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM afgewezen. Volgens de minister hebben eisers weliswaar beschermenswaardig privé- en gezinsleven, maar valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in hun nadeel uit.
2.11.
Op 14 december 2023 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en de minister opnieuw opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Het bestreden besluit
3. De minister heeft in het bestreden besluit de intrekking van de verblijfsvergunningen van eisers gehandhaafd en hun aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM opnieuw afgewezen. De minister stelt zich op het standpunt dat eisers beschermenswaardig privé- en gezinsleven uitoefenen, maar dat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt. Verder is het besluit volgens de minister niet in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
Artikel 8 van het EVRM
Standpunt eisers
4. Eisers menen dat de intrekking van hun verblijfsvergunningen in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat de minister hun een verblijfsvergunning had moeten verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. Zij betogen dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden (op de juiste wijze) in de belangenafweging heeft betrokken en de belangenafweging ten onrechte in hun nadeel heeft laten uitvallen. Daartoe voeren zij – samenvattend – het volgende aan.
4.1.
Eisers menen dat de minister de dertien jaren die zij in Nederland hebben verbleven ten onrechte niet daadwerkelijk in hun voordeel heeft betrokken. Ook heeft de minister ten onrechte niet in hun voordeel meegewogen dat de minister op de hoogte was van hun verblijf in Nederland toen zij niet aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning voldeden, maar geen actieve handelingen heeft verricht om hen uit te zetten. Voorts menen eisers dat ten onrechte niet zwaar in het voordeel weegt dat [naam zoon] in het bezit is van een zeer sterke verblijfsvergunning, te meer omdat hij gedwongen wordt deze verblijfsvergunning op te geven als aan eisers geen verblijfsvergunningen wordt verleend. Ook werpt de minister ten onrechte tegen dat het verblijfsrecht van eisers na 22 maart 2022 is geëindigd en zij desondanks toch hun privé- en gezinsleven voortzetten in Nederland. De minister gaat er hiermee aan voorbij dat eisers al sinds april 2021 in procedure zijn over hun verblijf in Nederland en de besluiten van de minister al twee keer door de rechtbank zijn vernietigd. Verder bestrijden eisers dat de banden die zij en [naam zoon] met India en/of Nieuw-Zeeland hebben sterker zijn dan hun banden met Nederland. Wat betreft hun banden met Nieuw-Zeeland stellen eisers dat zij minder lang in Nieuw-Zeeland hebben gewoond en dat [naam zoon] zelfs nooit in Nieuw-Zeeland is geweest. De banden van eisers met Nederland zijn aanzienlijk sterker dan die met Nieuw-Zeeland. Hetzelfde geldt voor de banden met India. [naam zoon] heeft niet in India gewoond en eiser bezit niet de Indiase nationaliteit. Dat zij nog contact onderhouden met familieleden in India, betekent niet dat hun banden daarom sterker zijn dan de banden die zij sinds 2010 in Nederland hebben opgebouwd.
4.2.
Eisers betogen daarnaast dat de minister in het bestreden besluit een te streng toetsingskader heeft gehanteerd door meermaals te herhalen dat bepaalde feiten of omstandigheden in het kader van het opgebouwde privéleven ‘niet uitzonderlijk’ zijn en daarom niet in het voordeel van eisers meewegen. Volgens de Afdeling [5] hoeft privéleven namelijk niet uitzonderlijk te zijn om te kunnen leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. [6] Daarnaast heeft de minister ten onrechte niet in het voordeel van eisers betrokken dat zij in Nederland deelnemen aan verschillende activiteiten, bezig zijn met het leren van de Nederlandse taal, een sterk sociaal netwerk hebben en werkzaamheden als vrijwilliger hebben verricht. Ook bestrijden eisers dat de betrokkenheid van eiseres bij de school van [naam zoon] niet verder gaat dan de gebruikelijke betrokkenheid van ouders. Eiseres is klassenouder, draagt bij aan workshops en lunches van de school, organiseert cadeaus voor de leerkrachten en is toegetreden tot de ouderraad. Hiermee levert zij een wezenlijke maatschappelijke bijdrage die in haar voordeel had moeten worden betrokken.
4.3.
Tot slot betogen eisers dat de minister bij de beoordeling van het economisch belang ten onrechte niet in hun voordeel heeft meegewogen dat zij geen beroep doen op de publieke kas. Ook doen zij geen beroep op de gezondheidszorg. Het economisch belang is daarom niet in het geding en kan daarom niet in het nadeel van eisers worden gewogen.
De stem van [naam zoon]
4.4.
[naam zoon] heeft tijdens het kindgesprek op 10 juli 2025 verteld dat hij het fijn vindt op school en dat hij niet weet wat hij met de vakantie gaat doen vanwege alles met de IND [7] . [naam zoon] zegt dat hij al zijn hele leven hier is, hij heeft hier zijn vriendjes en school, zijn huis is hier en hij wil graag dat dat zo blijft. Hij vindt het fijn om naar India te reizen, maar hij wil daarna wel weer terug naar Nederland. [naam zoon] zou wel vaker naar India willen reizen want zijn familie is daar. Toch wil hij in Nederland blijven wonen, want zijn hele leven is hier. [naam zoon] kent Nieuw-Zeeland niet. Hij is daar nog nooit geweest.
Op de vraag wat hij fijn vindt aan Nederland zegt [naam zoon] alles. Hij is al zijn hele leven hier. Hij zal zijn vrienden, school, het huis allemaal missen als hij niet in Nederland kan blijven. En in India kan hij ook niet goed fietsen want je kunt daar vallen op glas en er gebeuren veel ongelukken op straat. Ook is het altijd druk in India. [naam zoon] wil ook niet dat zijn haren worden afgeknipt. In India mag hij geen lange haren hebben.
Op de vraag wat het voor [naam zoon] zou betekenen als hij met zijn ouders weg moet uit Nederland wees [naam zoon] op een vel met smiley’s de smiley ‘verdrietig’ aan en zei daarbij ‘en dat 16 keer’. [naam zoon] wees vervolgens de smiley’s ‘hoopvol’ en ‘sterk’ aan en zei dat hij zich op dit moment zo voelt omdat hij dit nu allemaal aan de rechter heeft verteld. Hij hoopt dat het misschien gaat veranderen, dat zijn ouders nu wel in Nederland mogen blijven.
Het oordeel van de rechtbank
4.5.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de minister bij de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM een ‘
fair balance’ moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. [8] Daarbij moet de minister alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechter dient de uitkomst van de door de minister gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend te toetsen.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit op twee afzonderlijke verblijfsrechtelijke procedures ziet, te weten enerzijds de intrekking van de verblijfsvergunningen van eisers met terugwerkende kracht per 1 september 2020 en anderzijds de afwijzing van hun aanvragen van 20 mei 2021 voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM wegens hun gezinsleven met [naam zoon] . De minister heeft in dit kader één belangenafweging gemaakt die op beide procedures betrekking heeft. De rechtbank is, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat de minister geen juiste belangenafweging heeft gemaakt, voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Hiertoe overweegt zij als volgt.
4.7.1.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat de minister niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de verblijfsduur van eisers in Nederland in de belangenafweging heeft gewogen. De minister heeft in het bestreden besluit zowel factoren genoemd die in het voordeel van eisers wegen als factoren die in hun nadeel wegen, maar heeft niet duidelijk gemaakt welk gewicht hij uiteindelijk aan het samenstel van deze factoren heeft verbonden. Ook op de zitting heeft de minister niet duidelijk kunnen maken of dit een element is dat hij in het voordeel of in het nadeel van eisers heeft gewogen.
4.7.2.
Daarnaast heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank niet alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrokken bij de beoordeling van de verblijfsduur van eisers in Nederland. De minister heeft in het voordeel van eisers meegewogen dat zij dertien jaar in Nederland hebben verbleven, dat zij in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning en dat [naam zoon] nog steeds in het bezit van een verblijfsvergunning is. Omdat eisers echter nooit de Nederlandse nationaliteit of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd hebben gehad, meent de minister dat aan de aan hun verleende verblijfsvergunningen ‘het minste gewicht’ (de rechtbank begrijpt: in hun voordeel) toekomt. De minister heeft hierbij naar het oordeel van de rechtbank echter ten onrechte niet betrokken dat hun zoon [naam zoon] wel over een sterk verblijfsrecht beschikt op grond van zijn verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Hoewel dit ook een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd betreft, hebben eisers terecht aangevoerd dat de vergunning van [naam zoon] in beginsel onbeperkt kan worden verlengd en de verlenging slechts onder een beperkt aantal voorwaarden kan worden geweigerd.
De minister heeft daarnaast aan eisers tegengeworpen dat er sprake is van twee (lange) verblijfsonderbrekingen en dat zij vanaf 22 maart 2022 geen (niet-procedureel) rechtmatig verblijf meer in Nederland hebben. De minister heeft hierbij naar het oordeel van de rechtbank echter ten onrechte niet betrokken dat het laatste verblijfsgat van eisers is ontstaan gedurende de huidige procedure over de intrekking van hun verblijfsvergunningen. De intrekking van hun verblijfsvergunningen stond in deze periode dus nog niet in rechte vast. Ook het feit dat eisers sinds 22 maart 2022 zonder in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning nog steeds in Nederland gezins- en privéleven opbouwen, kan niet los worden gezien van de lange duur van de huidige procedure. Die is mede ontstaan doordat de minister tot tweemaal toe een onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd besluit heeft genomen. Er is daarmee geen sprake van een situatie waarbij eisers gedurende een lange periode onrechtmatig in Nederland hebben verbleven of waarbij zij door keer op keer nieuwe aanvragen in te dienen verblijfsgaten hebben gecreëerd.
4.8.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers en [naam zoon] worden geacht sterkere banden met India dan wel Nieuw-Zeeland te hebben dan de banden die zij met Nederland hebben. De minister legt hieraan ten grondslag dat de periode die eisers buiten Nederland hebben gewoond aanzienlijk langer is dan de periode die zij in Nederland hebben gewoond. Door de periode die eisers in India respectievelijk Nieuw-Zeeland hebben verbleven niet afzonderlijk te bezien, maar bij elkaar op te tellen en af te zetten tegen de periode die zij in Nederland hebben verbleven, heeft de minister onvoldoende onderscheid gemaakt tussen de banden die eisers enerzijds met India en anderzijds met Nieuw-Zeeland hebben. Weliswaar heeft de minister verschillende omstandigheden genoemd waaruit blijkt dat eisers banden met deze landen hebben, maar de minister heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe sterk zij de banden van eisers met India respectievelijk Nieuw-Zeeland acht en hoe deze banden zich verhouden tot de banden van eisers met Nederland.
4.9.
De minister heeft verder ten onrechte het standpunt ingenomen dat [naam zoon] sterke banden met Nieuw-Zeeland en India heeft. Uit het procesdossier volgt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat [naam zoon] veel sterkere banden met Nederland dan met deze twee landen heeft. [naam zoon] is immers in Nederland geboren en heeft hier altijd verbleven, voor het grootste gedeelte op grond van een verblijfsvergunning. Dat uit het feit dat [naam zoon] de Nieuw-Zeelandse nationaliteit heeft, blijkt dat hij een sterke band met Nieuw-Zeeland heeft, volgt de rechtbank niet. De minister heeft hiermee onvoldoende oog gehad voor de feitelijke situatie. [naam zoon] is namelijk zelf nog nooit in Nieuw-Zeeland geweest en ook anderszins is niet gebleken dat er – op afstand – banden met Nieuw-Zeeland zijn ontstaan. Het enkele feit dat [naam zoon] Engels spreekt, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende.
De minister heeft evenmin deugdelijk gemotiveerd dat [naam zoon] banden heeft met India omdat hij via zijn ouders bekend is met de Indiase gebruiken en cultuur. Op de zitting hebben eisers verklaard dat zij hier niet veel meer mee doen en meer bezig zijn met de Nederlandse gebruiken en gewoontes. Dit staat ook in de verklaring die eisers bij hun aanvullend bezwaarschrift van 2 maart 2023 hebben overgelegd. Het gaat hier naar het oordeel van de rechtbank dus om een aanname zonder feitelijke basis. Bij een zorgvuldige belangenafweging mag van de minister worden verwacht dat hij niet van zulke aannames uitgaat.
4.10.
De rechtbank is daarnaast met eisers van oordeel dat de minister ten onrechte in het bestreden besluit overweegt dat het EHRM [9] slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aanneemt dat de weigering verder verblijf toe te staan een ongerechtvaardigde inmenging in het recht op respect voor privéleven is. Deze maatstaf geldt namelijk alleen wanneer het privéleven is opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is. [10] Nu eisers voor het grootste deel van hun verblijf in Nederland op grond van een verblijfsvergunning hebben doorgebracht en daarmee geen sprake was van onrechtmatig of onzeker verblijf, heeft de minister een onjuiste maatstaf toegepast. De minister heeft in het verweerschrift en op de zitting naar voren gebracht dat alleen van dit toetsingskader is uitgegaan voor de periodes waarin eisers geen rechtmatig verblijf meer genoten in Nederland dan wel hun verblijfsstatus onzeker was. Het bestreden besluit geeft hier echter geen blijk van.
4.11.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de taken die eiseres voor de school van [naam zoon] verricht, niet verder gaan dan de gebruikelijke betrokkenheid van een ouder bij de school van het kind. De rechtbank heeft al in haar uitspraak van 14 december 2023 overwogen dat de betrokkenheid van eiseres bij de school van [naam zoon] verder lijkt te gaan dan gebruikelijk is. Hierbij heeft de rechtbank onder meer betrokken dat in het door eisers overgelegde rapportfolio staat dat eiseres zorgt voor afscheidscadeaus voor medewerkers van de school, lunches op de school en workshops voor leerlingen organiseert. De rechtbank heeft de minister opgedragen dit in het nieuw te nemen besluit mee te nemen. Dit heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan. De minister heeft in het bestreden besluit zijn standpunt herhaald dat de activiteiten die eiseres verricht voor de school in ieder geval niet als bijzonder of uitzonderlijk zijn aan te merken, maar heeft niet nader gemotiveerd waarom hij meent dat de genoemde taken niet verder gaan dan de gebruikelijke betrokkenheid van een ouder bij de school van diens kind. Daar komt bij dat eisers ook in beroep verschillende verklaringen van derden hebben overgelegd waarin over de betrokkenheid van eiseres bij de school van [naam zoon] is verklaard, waaronder dat eiseres inmiddels ook in de ouderraad zit. Ook in het licht van deze verklaringen acht de rechtbank het standpunt van de minister niet begrijpelijk.
4.12.
De rechtbank overweegt verder dat uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat het belang van het kind in het kader van artikel 8 van het EVRM moeten worden betrokken en dat aan dit belang weliswaar geen doorslaggevend, maar wel een significant gewicht moet worden toegekend. [11] Het was in deze zaak dus aan de minister om de belangen van [naam zoon] in kaart te brengen en hieraan in de belangenafweging voldoende gewicht toe te kennen. Hier heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank niet aan voldaan. De minister heeft in het bestreden besluit namelijk enkel in algemene zin overwogen dat er voor [naam zoon] geen objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven in India of Nieuw-Zeeland uit te oefenen en dat [naam zoon] zich, gelet op zijn jonge leeftijd, nog gemakkelijk kan aanpassen aan nieuwe situaties. Deze motivering geeft er geen blijk van dat het individuele belang van [naam zoon] zorgvuldig in kaart is gebracht en afdoende in de belangenafweging is betrokken. In het kader van een zorgvuldige besluitvorming had de minister nader dienen te bekijken wat het vertrek van [naam zoon] naar India of Nieuw-Zeeland betekent voor zijn ontwikkeling, mede gelet op de specifieke ontwikkelbehoeftes van [naam zoon] . Dit klemt des te meer nu het weigeren van verblijf aan eisers zou betekenen dat [naam zoon] – ondanks het feit dat [naam zoon] rechtmatig verblijf heeft in Nederland – tegen zijn zin in wordt
gedwongenmet eisers Nederland te verlaten. Van een situatie waar door een gezin uit eigen beweging wordt besloten om naar een ander land te verhuizen, en waar kinderen, zo begrijpt de rechtbank de minister ter zitting, zich gemakkelijk aan zouden kunnen aanpassen, is immers geen sprake.
4.13.
Tot slot heeft de minister bij zijn beoordeling van het economisch belang ten onrechte niet in het voordeel van eisers meegewogen dat eiser als kennismigrant gedurende langere tijd arbeid heeft verricht. Het enkele feit dat eisers ten tijde van het bestreden besluit niet (meer) werkzaam waren, neemt namelijk niet weg dat eiser in het verleden een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie heeft geleverd en belastingen heeft afgedragen, alsook dat het in de lijn der verwachting ligt dat eiser, eenmaal formeel toegestaan, dat in de toekomst ook weer zal kunnen doen. Bovendien hebben eisers nooit een beroep op de algemene middelen gedaan. Gelet hierop heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom zij in dit geval een zwaar gewicht toekent aan het economisch belang.
Conclusie
5. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb [12] onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet voldoende is gemotiveerd. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvragen van eisers om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
Finale geschilbeslechting
6. Op grond van artikel 8:41a, van de Awb, moet de bestuursrechter het geschil zoveel mogelijk definitief beslechten. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten.
De rechtbank ziet daarentegen wel aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Dat is om de volgende redenen. Hoewel het in eerste instantie aan de minister is om een belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM te maken en te beoordelen of aan eisers verblijf in Nederland moet worden toegestaan, ziet de rechtbank in dit specifieke geval reden om zelf een beslissing te nemen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat deze procedure al een lange tijd duurt. Het primaire besluit is van 28 juli 2021, inmiddels vier jaar geleden. De zaak heeft al twee keer eerder voorgelegen bij de bestuursrechter en het door de minister genomen besluit op het bezwaar van eisers is reeds twee keer vernietigd. [naam zoon] is inmiddels acht jaar oud en weet niet beter dan dat de voortzetting van zijn verblijf onzeker is, terwijl hij in Nederland is geboren en hier een verblijfsvergunning heeft. Gelet op deze lange periode waarin eisers en [naam zoon] over onzekerheid over hun verblijfsstatus verkeren, acht de rechtbank het belang van een definitieve uitkomst in deze procedure evident. De rechtbank concludeert dat de minister nu voor de derde keer niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers uitvalt. De minister heeft aldus meermaals de gelegenheid gekregen om zijn standpunt (alsnog) deugdelijk te motiveren, maar is hierin niet geslaagd. Het geven van een vierde gelegenheid aan de minister om het bezwaar opnieuw te beoordelen en een nieuwe belangenafweging te maken, zou naar het oordeel van de rechtbank geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze (meer) inhouden.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van eisers dient uit te vallen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat er aan de kant van eisers sprake is van een flink aantal (zwaarwegende) factoren. Allereerst acht de rechtbank van belang dat de zoon van eisers, [naam zoon] , in Nederland is geboren, hier een verblijfsvergunning heeft en deze verblijfsvergunning naar alle waarschijnlijkheid ook zal kunnen verlengen. Het is de wens van [naam zoon] en ook in het belang van zijn ontwikkeling dat hij zijn verblijf in Nederland kan blijven voortzetten en niet gedwongen wordt een nieuw leven in een ander land op te bouwen. Het is dan ook duidelijk in het belang van [naam zoon] dat eisers in Nederland mogen blijven. Eisers zelf hebben inmiddels (bijna) vijftien jaar, waarvan het grootste deel rechtmatig, in Nederland verbleven en kennen geen ander gezinsleven met [naam zoon] dan het gezinsleven dat zij in Nederland hebben opgebouwd. Hoewel zij ook een deel van hun verblijf geen rechtmatig verblijf hadden of in onzekerheid verkeerden over hun verblijfsstatus, acht de rechtbank het langdurige verblijf van eisers in Nederland daarom een omstandigheid die in hun voordeel weegt. Daarnaast is gebleken dat eisers nog enige banden met India en Nieuw-Zeeland hebben, maar dat hun banden met Nederland aanzienlijk sterker zijn. Eisers wonen zoals gezegd al (bijna) vijftien jaar in Nederland en hebben in deze periode een sociaal netwerk in Nederland opgebouwd. In deze periode hebben zij een positieve bijdrage geleverd aan de Nederlandse samenleving. Eiser heeft gedurende langere tijd als kennismigrant arbeid verricht en belastingen afgedragen. Ook verricht hij sinds oktober 2024 weer arbeid, dit keer als zelfstandige. Eisers hebben vrijwilligerswerk verricht en eiseres is op vrijwillige basis intensief betrokken bij de school van [naam zoon] . Eisers hebben verder nooit een beroep op de publieke middelen gedaan.
7.2.
De belangen aan de kant van de minister wegen naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen deze belangen. Het door de minister gestelde economisch belang dient mede te worden ingekleurd door de positieve bijdrage die eiser in het verleden al vele jaren heeft geleverd door hier te werken en belasting af te dragen, alsook dat eiser sinds oktober 2024 als zelfstandige aan de slag is gegaan en op grond daarvan weer belastingen zal afdragen. Daarnaast hebben eisers nimmer, ook niet in de periode dat eiser geen werkzaamheden in loondienst kon verrichten, een beroep gedaan op de openbare kas. Resteert aan de kant van de minister nog het overkoepelende belang van een restrictief toelatingsbeleid.
7.3.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank dan ook van oordeel dat er op de minister een positieve plicht rust om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Deze plicht bestaat vanaf 20 mei 2021, de datum waarop eisers hun aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van 8 van het EVRM op grond van hun gezinsleven met [naam zoon] hebben ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank speelden bovenstaande belangen immers grotendeels ook al op die datum, en hadden deze belangen ook toen al een beslissende rol moeten krijgen.
8. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de minister met ingang van 20 mei 2021 een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM had moeten verlenen, zal de rechtbank het bestreden besluit in stand laten, voor zover het betrekking heeft op de intrekking met terugwerkende kracht van de aan eisers op 4 december 2017 verleende vergunning ‘arbeid als kennismigrant’, en de daarvan afhankelijke vergunning van eiseres. De rechtbank stelt vast dat de constatering van de minister in het besluit dat eiser met ingang van 1 september 2020 niet meer aan de voorwaarden voor het verblijf als kennismigrant voldeed, inhoudelijk niet is betwist.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing en bepaalt dat de minister de gevraagde verblijfsvergunningen met ingang van 20 mei 2021 aan eisers dient te verlenen binnen vier weken na de bekendmaking van deze uitspraak.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast krijgen eisers een vergoeding van de door hen in gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb [13] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.628,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de schriftelijke reactie van eisers op de vragen die de minister ter vervanging van de hoorzitting heeft gesteld, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Als aan eisers een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 januari 2024, voor zover het de afwijzing van eisers op 20 mei 2021 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, verblijf bij zoon [naam zoon] , betreft;
- herroept het primaire besluit van 28 juli 2021, voor zover het de afwijzing van eisers op 20 mei 2021 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, verblijf bij zoon [naam zoon] , betreft;
- bepaalt dat de minister binnen vier weken na de bekendmaking van deze uitspraak de door eisers gevraagde verblijfsvergunningen met ingang van 20 mei 2021 verleent en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt de minister op aan eisers het betaalde griffierecht van € 187,- te vergoeden; en,
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 3.628,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.

BIJLAGE

Samenvatting van de uitspraak voor [naam zoon]
Beste [naam zoon] ,
Wij hebben elkaar op donderdagmiddag 10 juli gesproken, samen met mijn assistent [naam 2] . Weet je dat nog? Je hebt mij toen verteld dat je het fijn hebt op school en dat je nog niet wist wat je met de vakantie ging doen. Ik hoop, nu je dit leest, dat je een leuke vakantie hebt.
Tijdens het gesprek heb je mij verteld dat je heel graag in Nederland wilt blijven wonen met je ouders. Je hebt het fijn hier. Je bent hier geboren, hebt hier je vriendjes, je school, jullie huis. Je hebt me ook gezegd dat je het fijn vindt om naar India te reizen, en dat je dat ook wel vaker zou willen omdat je familie daar woont. Maar je wilt daarna wel weer terug naar Nederland omdat je leven hier is. Nieuw-Zeeland ken je niet omdat je daar nog nooit bent geweest.
Op mijn vraag wat je fijn vindt aan Nederland heb je gezegd alles. Je vrienden, je school, jullie huis, dat zal je allemaal missen als je niet in Nederland kan blijven. En in India kun je ook niet goed fietsen want je kunt daar vallen op glas en er gebeuren veel ongelukken op straat. Ook is het altijd druk in India. Je vertelde me ook dat je niet wilt dat je haren worden afgeknipt en dat je in India geen lange haren mag hebben.
Op de vraag wat jij ervan vindt als je met je ouders weg moet uit Nederland wees je de smiley ‘verdrietig’ aan en zei daarbij ‘en dat 16 keer’. Ook wees je toen op de smiley’s ‘hoopvol’ en ‘sterk’ en zei dat je je zo voelt omdat je dit nu allemaal aan mij hebt verteld. Je zei dat je hoopt dat het misschien gaat veranderen, dat je ouders nu wel in Nederland mogen blijven.
We hadden afgesproken dat ik dit kon doorvertellen aan jouw ouders, de advocaat en de medewerker van de minister. Dat heb ik ook gedaan, op de zitting diezelfde middag.
Dan vertel ik je nu mijn beslissing.
Ik vind dat de minister haar werk niet goed heeft gedaan. Ik vind dat zij niet goed heeft uitgelegd waarom jouw ouders weg moeten uit Nederland. Ook vind ik dat ze niet goed heeft nagedacht over jouw belangen, over wat het voor jou betekent als jij met je ouders weg moet uit Nederland. Ik zet dus een streep door die beslissing.
Normaal gesproken zou de minister dan weer een nieuwe beslissing moeten nemen. Maar dit was al de derde keer dat de minister haar werk niet goed gedaan heeft. En deze zaak duurt nu al heel erg lang. Ik zal de Minister daarom geen nieuwe kans meer geven maar nu zelf een beslissing nemen, zodat jij en jouw ouders weten waar jullie aan toe zijn.
Ik heb besloten dat jouw ouders in Nederland mogen blijven. Zij kunnen dan samen met jou in jullie huis blijven wonen. Jouw moeder kan dan op jouw school blijven helpen en jouw vader in Nederland blijven werken.
Ik hoop voor je dat de onzekerheid waar je zo last van hebt hiermee nu echt voorbij is, maar ik moet je wel vertellen dat het kan zijn dat de minister het niet eens is met mijn beslissing. Zij kan dan ‘in hoger beroep’ gaan. Dat betekent dat zij dan aan hogere rechters vraagt of mijn beslissing juist is. Als de minister niet ‘in hoger beroep’ gaat dan is het definitief klaar. Dan geeft zij jouw ouders alsnog een verblijfsvergunning.
Dag [naam zoon] , ik vond het hartstikke goed van je dat je bij me langs bent gekomen om mij te vertellen wat jij ervan vindt. Ik wens je het beste toe en hoop voor je dat je school weer meer aan muziek en dans gaat doen.
De uitspraak is in het openbaar uitgesproken en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zaaknummer: NL22.498 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
3.Zaaknummer: NL23.11439 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
4.Zaaknummer: NL24.5293 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Eisers verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661.
7.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2488.
9.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
10.Zie de uitspraken van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661 en van 2 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2488.
11.Zie de uitspraak van 3 oktober 2024 in de zaak Jeunesse tegen Nederland, nr. 12738/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810.
12.Algemene wet bestuursrecht.
13.Besluit proceskosten bestuursrecht.