202304241/1/V2.
Datum uitspraak: 2 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 juni 2023 in zaak nr. NL22.24935 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan betrokkene verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2022 vernietigd, het besluit van 12 augustus 2021 herroepen, de staatssecretaris opgedragen betrokkene in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 november 2022.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. N. Vollebergh, advocaat in Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 22 september 2023 heeft de staatssecretaris aan betrokkene met ingang van 9 juli 2021 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene komt uit Somalië en is geboren op 14 februari [jaartal]. Met ingang van 9 juli 2016 is aan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij zijn toenmalige partner, geldig tot 6 juli 2021. Bij het besluit van 12 augustus 2021 is die verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 13 november 2019, omdat uit de Basisregistratie Personen is gebleken dat betrokkene sinds deze datum niet langer staat ingeschreven op hetzelfde adres als referent en de relatie met haar is verbroken.
1.1. Het hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank de belangenafweging van de minister in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven van betrokkene terecht in strijd heeft geacht met het zorgvuldigheids- en motiveringsvereiste van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
Belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM
2. De minister klaagt in de tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 18 november 2022 ondeugdelijk is gemotiveerd en bij de voorbereiding daarvan de minister niet de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard.
2.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de minister bij de hiervoor bedoelde belangenafweging een 'fair balance' moet vinden tussen het belang van een vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet zij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Zie onder meer de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516, onder 7.1. De rechter dient de uitkomst van de door de minister gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend te toetsen. Vergelijk de uitspraak van 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:340, onder 1. 2.2. De rechtbank heeft ten eerste aan haar vernietiging ten grondslag gelegd dat de minister bij de beoordeling van het economisch belang niet heeft onderkend dat betrokkene arbeidsplaatsen creëert en belasting betaalt. Betrokkene heeft namelijk geen beroep hoeven doen op de openbare kas en heeft een kapperszaak en een online handel in haarverzorgingsproducten.
2.2.1. De minister heeft deze omstandigheden in haar besluit van 18 november 2022 betrokken en in het voordeel van betrokkene meegewogen dat hij in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien en dus geen beroep heeft gedaan op de openbare kas. Daarmee heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dus wel onderkend dat betrokkene arbeidsplaatsen creëert en belasting betaalt. De minister heeft in haar belangenafweging tegenover dit voordeel niet ten onrechte in het nadeel van betrokkene meegewogen dat hij in de periode van 1 februari 2021 tot 31 januari 2022 een WW-uitkering heeft ontvangen. Daarbij is hij de ondernemingen gestart, toen hij wist of had kunnen weten dat zijn verblijfsrecht onzeker was. Het verblijfsrecht werd namelijk al onzeker vanaf het moment dat de relatie met de toenmalige partner van betrokkene was beëindigd in 2019 en de minister naar aanleiding daarvan het voornemen tot intrekking van 29 mei 2020 had uitgebracht en vervolgens het besluit van 12 augustus 2021 had genomen. De minister heeft verder in haar afweging betrokken dat het verblijfsrecht daarvoor rechtmatig was. Op deze wijze heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook deugdelijk gemotiveerd in hoeverre zij het karakter en de duur van het verblijfsrecht van betrokkene heeft betrokken bij de afweging.
2.3. De rechtbank heeft ten tweede de vernietiging gebaseerd op haar oordeel dat de minister onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de mate van integratie van betrokkene.
2.3.1. De minister heeft in haar besluit betrokken dat betrokkene in Nederland heeft gewerkt en bedrijven heeft opgericht, maar constateert ook dat hij slechts kort in Nederland is, een onderdeel van het inburgeringsexamen niet tijdig heeft behaald en bij de hoorzitting geen Nederlands heeft gesproken en zich heeft laten bijstaan door een tolk. Ook is hij in Somalië geboren en getogen en heeft hij daar tot zijn twintigste levensjaar gewoond. Zijn band met Somalië is daarom sterker dan die met Nederland, zo stelt de minister. Daarmee heeft de minister voldoende gewicht toegekend aan de mate van integratie.
2.4. De rechtbank heeft ten derde aan de vernietiging ten grondslag gelegd dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat de verwestering in de asielprocedure aan de orde moet komen. De minister klaagt ook terecht over dit oordeel. Zij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene de gestelde verwestering en risico’s bij terugkeer in deze procedure niet met stukken heeft onderbouwd en nader heeft toegelicht, en in verband daarmee ook geen asielaanvraag heeft ingediend, zodat de minister deze omstandigheden in het kader van de hier te verrichten belangenafweging terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
2.5. De rechtbank heeft ten slotte geconstateerd dat de minister in haar besluit naar de maatstaf van bijzondere omstandigheden verwijst. Deze maatstaf is hier evenwel niet van toepassing. Die is alleen van toepassing als het verblijf vanaf de totstandkoming van het familie- of privéleven al onzeker was. Zie bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, paragraaf 108, en 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, paragraaf 79. Dat neemt echter niet weg dat de minister zich met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan de individuele belangen van betrokkene om zijn privéleven in Nederland voort te zetten.
2.6. Gelet op al het voorgaande heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd waarom zij de belangenafweging in het nadeel van betrokkene heeft laten uitvallen.
2.7. De tweede grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister heeft het besluit van 22 september 2023 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat de Afdeling die uitspraak vernietigt, vernietigt zij ook het besluit van 22 september 2023. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 juni 2023 in zaak nr. NL22.24935;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 22 september 2023, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Salverda, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Salverda
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2025
309-992