ECLI:NL:RBDHA:2025:1513

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
24/1240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maandelijkse aflossingsverplichting in het kader van een niet gevestigde krediethypotheek

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2025, in de zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van gemeente Leiderdorp, wordt het beroep van eiseres tegen de vaststelling van haar maandelijkse aflossingsverplichting beoordeeld. Eiseres had een schuld in de vorm van een niet gevestigde krediethypotheek van € 39.909,17, waarvoor zij vanaf augustus 2023 maandelijks € 123,50 moest aflossen. Het college had op 2 augustus 2023 een primair besluit genomen en op 16 januari 2024 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, wat leidde tot het bestreden besluit. Eiseres stelde dat de grondslag voor de terugvordering ontbrak en dat het college het aflossingsbedrag onjuist had vastgesteld, omdat het college uitging van een verkeerd maandinkomen.

De rechtbank heeft het beroep op 7 januari 2025 behandeld, waarbij zowel eiseres als de gemachtigde van het college aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat het college de maandelijkse aflossingsverplichting correct heeft vastgesteld op basis van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wvbvv), die op 1 januari 2021 in werking is getreden. De rechtbank concludeert dat het college terecht is uitgegaan van een maandinkomen van € 2.470,-, en dat eiseres niet heeft aangetoond dat dit bedrag onjuist is. De rechtbank wijst ook het verzoek van eiseres om vergoeding van proceskosten af, omdat er geen sprake is van herroeping van het besluit.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskosten vergoed krijgt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1240

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en
het college van burgemeester en wethouders van gemeente Leiderdorp,het college
(gemachtigde: P.A. van der Ven).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling van haar maandelijkse aflossingsverplichting door het college.
1.1.
Met het besluit van 2 augustus 2023 (het primaire besluit) heeft het college aan eiseres bekend gemaakt dat zij een schuld heeft in de vorm van een niet gevestigde krediethypotheek ter hoogte van € 39.909,17 waarop zij vanaf augustus 2023 maandelijks een bedrag van € 123,50 moet aflossen. Met het besluit van 16 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft het college – in navolging van het advies van de Bezwaarschriftencommissie – het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de motivering ten aanzien van de terugvorderingsgrondslag aangepast, zodat de openstaande schuld wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onder b, van de Pw. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 januari 2025 op zitting behandeld. Hierbij waren eiseres en de gemachtigde van verweerder aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de vaststelling van de maandelijkse aflossingsverplichting ter hoogte van € 123,50. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond. Hierna legt zij uit hoe ze tot dit oordeel is gekomen.
Wat vindt eiseres?
3.1.
Eiseres voert aan dat de grondslag voor de terugvordering ontbreekt. Verder vindt zij dat het college het maandelijks aflossingsbedrag onjuist heeft vastgesteld. Het college is namelijk van een verkeerd maandinkomen uitgegaan. Daarnaast stelt eiseres dat het college de proceskosten in bezwaar moet vergoeden omdat de motivering ten aanzien van de terugvorderingsgrondslag in het bestreden besluit is aangepast.
Wat oordeelt de rechtbank?
3.2.
Vast staat dat aan eiseres bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt onder de voorwaarde dat zij een krediethypotheek zou vestigen op haar woning. Ook staat vast dat eiseres dit niet heeft gedaan. Tijdens de zitting bij de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2018 is er een schikking getroffen tussen eiseres en het college waarbij is overeengekomen dat de aan eiseres opgelegde terugvordering in verband me de bijstand in vorm van een geldlening wordt beperkt tot een bedrag van € 43.674,27. Daarmee is deze terugvordering onherroepelijk geworden. Hieruit volgt dat de bezwaren van eiseres, voor zover deze zien op de terugvordering zelf, in deze beroepsprocedure niet kunnen worden beoordeeld.
3.3.
Ten aanzien van de vaststelling van de maandelijkse aflossingsverplichting overweegt de rechtbank als volgt.
3.4.
Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wvbvv) in werking getreden. Met deze wet is de beslagvrije voet voor schuldenaren met een inkomen op of onder bijstandsniveau verhoogd van 90% naar 95% van het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag.
3.5.
Het college heeft het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld in overeenstemming met de Wvbvv op 5% van het maandinkomen van eiseres. Het college is uitgegaan van een maandinkomen van € 2.470,- waarmee een aflossingsverplichting van € 123,50 correspondeert.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat het college op basis van de aanwezige inkomensgegevens uit mocht gaan van een maandinkomen ter hoogte van € 2.470,-. Eiseres is er niet in geslaagd om met tegenbewijs aannemelijk te maken dat het college een onjuist maandinkomen hanteert. Voor zover eiseres betoogt dat haar maandinkomen € 2.239,32 bedraagt, is dit niet met objectieve stukken onderbouwd. Enkel de bankafschriften van de maand augustus 2023 zijn daarvoor onvoldoende omdat daaruit niet het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag blijkt. Bovendien waren deze bankafschriften ten tijde van het bestreden besluit niet bij het college bekend. Bij een gebrek aan uitkerings- en pensioenspecificaties mocht het college uitgaan van het netto maandinkomen dat is berekend op basis van gegevens van de pensioen- en uitkeringsinstanties met behulp van een rekentool. Eiseres wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij haar netto maandinkomen niet zelf aan de hand van de aan haar verstrekte uitkerings- en pensioenspecificaties had kunnen opgeven.
3.7.
Het betoog van eiseres dat het college de proceskosten in bezwaar had moeten vergoeden slaagt evenmin. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht komen de kosten die een belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van bezwaar voor vergoeding in aanmerking voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Bij een verbetering van de motivering is geen sprake van herroeping. [1] Het college hoeft daarom de proceskosten niet te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijkt krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr.F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2686 en 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3825, alsmede van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1609, overweging 4.8.