Beoordeling door de rechtbank
Wat aan het bestreden besluit voorafging
3. Sinds 8 juli 2019 is aan eiseres een reguliere verblijfsvergunning verleend met als doel verblijf bij een gezinslid (referent, de heer [persoon A]). Eiseres verblijft sinds 2019 in Nederland met haar twee kinderen. De kinderen beschikken inmiddels over een verblijfsvergunning die niet in deze procedure voorligt. Nadat eiseres gemeld heeft dat haar relatie met referent is verbroken, heeft de minister op 29 september 2022 aan eiseres laten weten voornemens te zijn om de verblijfsvergunning in te trekken. De verblijfsvergunning is bij besluit van 1 mei 2024 met terugwerkende kracht vanaf 26 mei 2022 ingetrokken. Op die datum is de relatie met referent verbroken. De minister heeft de intrekking gebaseerd op artikel 18 en 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waarin is bepaald dat een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken wanneer niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Bij uitspraak van 6 november 2024 heeft deze rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2024 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
4. In de uitspraak van 6 november 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de verblijfsvergunning van eiseres mocht intrekken, omdat zij niet meer voldeed aan het doel waarvoor de minister de vergunning heeft verleend. Vervolgens is de rechtbank ingegaan op de vraag of de intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de minister in het besluit blijk heeft gegeven van een onjuiste toetsing aan artikel 8 van het EVRM. De minister heeft in het bestreden besluit namelijk ten onrechte gesteld dat inmenging niet alleen is toegestaan wanneer zwaarwegende belangen van de staat hierom vragen, maar ook wanneer dit bij wet is voorzien. De rechtbank is in die uitspraak tot de conclusie gekomen dat het ten aanzien van eiseres genomen besluit een motiveringsgebrek aangaande de belangenafweging bevat. De minister heeft namelijk onvoldoende gemotiveerd waarom het economisch welzijn van de Nederlandse staat in het geding is:
“De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden van eiseres door een andere in Nederland ingezetene kunnen worden vervuld en dat zij heeft aangegeven een studie te willen volgen waardoor zij een beroep zal doen op de gefinancierde studievoorzieningen. De rechtbank is het met eiseres eens dat deze motivering onvoldoende is. De minister heeft immers alleen gekeken naar de bescherming van de arbeidsmarkt in algemene zin en eventuele toekomstige aanspraken zonder de specifieke situatie van eiseres hierin te betrekken en meer in het bijzonder de vraag of op dit moment sprake is van afhankelijkheid van overheidssteun. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister niet met een dergelijke algemene motivering kan volstaan.”
5. De minister heeft vervolgens op 10 februari 2025 het bestreden besluit genomen.
Korte samenvatting van het bestreden besluit
6. Met het bestreden besluit heeft de minister wederom het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De minister heeft in het bestreden besluit bepaald dat het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht blijft staan. Ten aanzien van het belang van het gezinsleven met haar kinderen, [kind 1] en [kind 2], stelt de minister dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen. Dit geldt ook voor het opgebouwde privéleven in Nederland.
Heeft de minister het juiste toetsingskader gehanteerd?
7. Eiseres heeft op de zitting aangevoerd dat de minister ten onrechte niet het juiste toetsingskader bij beoordeling van de inmenging heeft gebruikt. Zo moet volgens eiseres de minister eerst toetsen of er sprake is van een inmenging die noodzakelijk is in een democratische samenleving, dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van een ‘pressing social need’, alvorens een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken.
8. De rechtbank overweegt dat de vraag of inmenging gerechtvaardigd is, op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM moet worden getoetst aan de hand van drie criteria:
(1) er moet een wettelijke grondslag voor de inmenging zijn;
(2) de inmenging moet noodzakelijk zijn;
(3) de noodzakelijkheid dient te liggen in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van inmenging. Wanneer sprake is van inmenging, zoals in het geval van eiseres, moet de inmenging een legitiem doel dienen conform artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Vervolgens moet de inmenging noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het is vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat een maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving als sprake is van een ‘pressing social need’.Hierbij is vooral de proportionaliteit ten aanzien van het legitieme doel van belang. Om na te gaan of sprake is van een ‘pressing social need’ moet volgens de rechtspraak van het EHRM een belangenafweging worden gemaakt van enerzijds de belangen van de staat en anderzijds de belangen van eiseres bij het uitoefenen van haar privé- of gezinsleven.
10. De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande – anders dan eiseres aanvoert – niet volgt dat er pas aan een belangenafweging wordt toegekomen als er sprake is van een ‘pressing social need’. Door een belangenafweging te maken heeft de minister het juiste toetsingskader toegepast. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is de intrekking van het verblijfsrecht in strijd met artikel 8 van het EVRM?
11. Eiseres voert verder aan dat de intrekking van het verblijfsrecht in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zij voert daartoe aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inmenging noodzakelijk is. De minister ziet die noodzaak in de bescherming van het economisch welzijn van Nederland. Het standpunt van de minister dat het economisch welzijn ook over de bescherming van arbeidsmarkt gaat en over door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur, staat op gespannen voet met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 september 2022en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 november 2024. Uit deze uitspraken volgt immers dat de Staat bij de beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM niet kan volstaan met een algemene motivering over de bescherming van de arbeidsmarkt, maar dat ook de specifieke situatie van eiseres en meer in het bijzonder de vraag of op dit moment sprake is van afhankelijkheid van overheidssteun in de beoordeling moet worden betrokken. In dat kader doet eiseres een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel.
Met betrekking tot de tegenwerpingen dat eiseres een arbeidsplaats en een woning bezet en gebruik maakt van de zorg betoogt eiseres dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze omstandigheden in het kader van de belangenafweging, in het nadeel van eiseres wegen. Eiseres heeft op de zitting nog betoogd dat de minister eiseres ten onrechte tegenwerpt dat er geen bewijs is geleverd over de problemen in haar relatie met de ex-partner.
Belangenafweging; economisch belang
12. Volgens vaste rechtspraak van het ERHMen de Afdelingmoet bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ worden gemaakt tussen enerzijds het belang van eiseres bij een gecontinueerd verblijf en anderzijds het belang van de Nederlandse Staat. Alle feiten en omstandigheden die voor de belangenafweging van betekenis zijn, moeten daarbij kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet toetsen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitkomst van die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen de hiervoor genoemde belangen van eiseres en het Nederlands algemeen belang. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toets.
12.1.De rechtbank stelt vast, en dat is ook niet in geschil, dat de minister de relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in zijn belangenafweging. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres is gevallen.
12.2.De rechtbank is het met eiseres eens dat de door minister gegeven motivering onvoldoende is. De rechtbank stelt voorop dat het standpunt dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Gambia uit te voeren, een omstandigheid is die niet anders is dan ten tijde van de uitspraak van 6 november 2024. De rechtbank stelt verder vast dat in het besluit op bezwaar van 1 mei 2024 dat bij de uitspraak van 6 november 2024 is vernietigd al aan eiseres was tegengeworpen dat zij een positie (op de arbeidsmarkt) bezet die door iemand anders kan worden ingenomen die wel rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank stelt vast dat de minister dit standpunt herhaalt in het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank blijft staan dat deze motivering onvoldoende is, omdat dit immers betrekking heeft op de bescherming van de arbeidsmarkt in algemene zin. Voor zover de minister hieraan heeft toegevoegd dat het jaarinkomen van eiseres onder de norm voor het verkrijgen van toeslagen valt en niet uit te sluiten valt dat zij hier in de toekomst aanspraak op zal maken, ziet de rechtbank niet in dat dit anders is dan wat de rechtbank in haar uitspraak van 6 november 2024 heeft overwogen ten aanzien van het kindgebonden budget. Daar komt bij dat aan een beroep van eiseres op toeslagen naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevend gewicht toekomt, omdat ruimschoots meer dan de helft van de Nederlandse bevolking toeslagen ontvangt.De rechtbank ziet daarin dan ook geen onderscheidend criterium. Verder heeft de rechtbank over het dienstverband van eiseres in de uitspraak van 6 november 2024 geoordeeld dat de omstandigheid dat sprake is van een tijdelijk dienstverband niet betekent dat aan een brief van de werkgever geen betekenis toekomst. De minister herhaalt in het bestreden besluit dat uit de brief van de werkgever niet de intentie tot het verstrekken van een vaste aanstelling blijkt. Wederom motiveert de minister niet waarom dat van belang is en waarom dit maakt dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres moet uitvallen. Immers, zoals de rechtbank verder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 november 2024, maakt een dergelijke toezegging het minder waarschijnlijk dat eiseres in de toekomst een beroep zal doen op de algemene middelen.
Ten aanzien van het standpunt van de minister dat eiseres een woning bezet houdt, heeft de gemachtigde op de zitting toegelicht dat eiseres weliswaar op dit moment met haar kinderen samenwoont, maar dat het een mogelijk toekomstig aspect betreft dat zij apart van hen komt te wonen. Naar het oordeel van de rechtbank ziet deze motivering van de minister op de bescherming van de woningmarkt in algemene zin, waaraan geen doorslaggevend gewicht kan worden toegekend. Dit geldt ook voor het standpunt van de minister over dat eiseres onder medische behandeling (EMDR) staat. De rechtbank ziet het algemene standpunt van de minister dat eiseres onder medische behandeling staat, waarvan de kosten worden gedragen door de Nederlandse samenleving, ook niet als een deugdelijke onderbouwing voor de stelling dat het economisch welzijn van de Nederlandse staat zwaarder zou wegen dan de belangen van eiseres. De rechtbank vindt voor al het voorgaande steun in de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister niet met een dergelijke algemene motivering kan volstaan. Door te volstaan met de enkele constatering dat de door eisers gestelde omstandigheden niet uitzonderlijk zijn en niet deugdelijk te motiveren waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding is en zwaarder weegt dan de belangen van eiseres, heeft de minister de belangenafweging niet deugdelijk verricht.
Het betoog slaagt reeds gelet op het voorgaande. Wat eiseres voor het overige heeft aangevoerd hoeft daarom geen bespreking.