Op 22 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, vertegenwoordigd door mr. E.H. Bokhorst, beroep heeft ingesteld tegen de minister van Asiel en Migratie wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De minister had de aanvraag op 27 december 2022 ontvangen en had uiterlijk binnen zes maanden moeten beslissen. Deze termijn was echter met negen maanden verlengd, waardoor de maximale beslistermijn van 21 maanden werd overschreden. Eiser heeft de minister op 4 december 2024 in gebreke gesteld, waarna hij beroep heeft ingesteld. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, omdat de minister niet tijdig had beslist.
De rechtbank heeft de minister een termijn van acht weken gegeven om alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Indien de minister deze termijn overschrijdt, verbeurt hij een dwangsom van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast is de minister veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 453,50. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de wettelijke beslistermijn moet worden onderscheiden van de nadere beslistermijn die zij oplegt, en dat de overschrijding van de beslistermijn een belangrijk aspect is in de afweging van de rechtbank.
De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag en de rechtbank heeft de minister opgeroepen om binnen de gestelde termijn een besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook rekening houdt met de zorgvuldigheid van de besluitvorming. De uitspraak benadrukt de rechten van de betrokkenen in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het kader van asielaanvragen, en de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen.