In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2025 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie tot voortzetting van een crisismaatregel, zoals bedoeld in artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel voor de betrokkene, die in een GGZ-accommodatie verblijft. De betrokkene, geboren in 1998, heeft een psychiatrische stoornis en is al jaren onder behandeling. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de betrokkene emotioneel labiel is, maar dat het ernstig nadeel dat eerder aanwezig was, niet meer bestaat. De verpleegkundige specialist heeft aangegeven dat de betrokkene in afwachting van ambulante zorg bij haar moeder kan wonen, die bekend is met haar situatie.
De rechtbank heeft de argumenten van de betrokkene en haar moeder meegewogen, evenals de verklaring van de verpleegkundige specialist. De rechtbank concludeert dat de crisismaatregel niet langer noodzakelijk is, omdat de betrokkene gemotiveerd is om zorg in een ambulant kader te accepteren. De rechtbank wijst het verzoek van de officier van justitie af, omdat niet is voldaan aan de criteria voor voortzetting van de crisismaatregel. De beschikking is op 15 augustus 2025 schriftelijk vastgelegd en tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.