ECLI:NL:RBDHA:2025:15718

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
23/8370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar inzake Wmo 2015 traplift

In deze zaak heeft eiseres, als erfgename van [naam 1], beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De rechtbank heeft op 22 augustus 2025 uitspraak gedaan. Eiseres was het niet eens met de beslissing van 24 oktober 2023, waarin haar bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft eerder, op 9 april 2024, het beroep in eerste instantie ook niet-ontvankelijk verklaard, maar na verzet van eiseres is het onderzoek hervat. Tijdens de zitting op 28 mei 2025 heeft eiseres haar procesbelang toegelicht, waarbij zij stelde dat het college haar de door haar overleden vader aangeschafte traplift op grond van de Wmo 2015 moet vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 21 juli 2023, waartegen eiseres bezwaar heeft gemaakt, wel degelijk als een besluit kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en vernietigt het bestreden besluit. Het college wordt opgedragen om alsnog inhoudelijk op het bezwaar van eiseres te beslissen. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , als erfgename van [naam 1] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, het college

(gemachtigde: [naam 3] ).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand daarvan beoordeelt de rechtbank het beroep.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college ten onrechte het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiseres krijgt dus gelijk. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 24 oktober 2023 (bestreden besluit), waarbij haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 9 april 2024 [1] het beroep met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft daartegen verzet gedaan. In de uitspraak van 12 juli 2024 [2] heeft de rechtbank het verzet kennelijk gegrond verklaard.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek hervat in de stand waarin zich dat bevond voordat die uitspraak werd gedaan en het beroep op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Namens eiseres was ook aanwezig [naam 4] (teamleider ombudsteam van de Partij van de Arbeid).

Beoordeling door de rechtbank

1. Het college heeft het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het niet is gericht tegen een besluit, zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het bezwaar betreft de brief van het college van 21 juli 2023 en deze brief is volgens het college niet gericht op enig rechtsgevolg. Omdat het bezwaar volgens het college kennelijk niet-ontvankelijk was, heeft het ook besloten eiseres in bezwaar niet te horen. [3]
2. Eiseres heeft gemotiveerd het standpunt van het college betwist dat er geen sprake was van een aanvraag en dat haar bezwaar niet was gericht tegen een besluit, zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief van het college van 21 juli 2023 vermeldt als onderwerp: "Beschikking op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo); afwijzing voorziening". Verder wordt daarin enkele keren over een "aanvraag" gesproken en staat er in dat men "de volgende beslissing" heeft genomen. Dat wijst er volgens eiseres duidelijk op dat het om een besluit gaat. Ook de bezwaarclausule onderaan de brief duidt in die richting. Eiseres vindt dat het college haar in bezwaar had moeten horen. Door van eiseres een aantal procedurele zaken te vragen, zoals een machtiging en een verklaring van erfrecht, heeft het college op zijn minst de indruk gewekt het bezwaar inhoudelijk te willen behandelen. Het college gaat echter in de beslissing op bezwaar (geheel ten onrechte) niet inhoudelijk op het bezwaar in, aldus eiseres.
3. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt.
3.1.
Inzet van deze procedure is een verzoek om een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een traplift ten behoeve van [naam 1] . Kort voor diens overlijden op 14 februari 2023 is een traplift aangeschaft. Vanwege dit overlijden rijst de vraag welk belang eiseres (als erfgenaam van [naam 1] ) heeft bij een uitspraak van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Dat is het zogenoemde procesbelang. Hierbij geldt het uitgangspunt dat een louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Belang kan wel zijn gelegen in het verkrijgen van een geldelijke (schade) vergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden. [4]
3.2.
Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank eiseres per brief gevraagd welk procesbelang ze volgens haar heeft. Ook op de zitting is de vraag naar het procesbelang besproken. Eiseres heeft de vraag naar het procesbelang als volgt beantwoord. Zij wil dat het college haar de door erflater aangeschafte traplift op grond van de Wmo 2015 vergoedt. Eiseres heeft de rechtbank ter zitting een afschrift van de op naam van de erflater gestelde factuur laten zien van het bedrijf dat de lift heeft geleverd en geïnstalleerd en gesteld dat het daarop vermelde bedrag van € 2.032,76 op 24 januari 2023 contant is betaald, met geld van de gezamenlijke bankrekening van erflater en zijn partner. Dat de traplift dus (mede) met geld van de vader van eiseres is betaald is daarmee niet uit te sluiten. De rechtbank neemt daarom aan dat eiseres als erfgenaam van haar vader een financieel belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
3.3.
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het college terecht tot de conclusie is gekomen dat de brief van 24 juli 2023 waartegen eiseres bezwaar heeft gemaakt geen besluit is, zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat het bezwaar van eiseres daarom niet-ontvankelijk is.
3.4.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. De brief van 21 juli 2023 is aan te merken als een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Eiseres wijst er terecht op dat de brief bij "onderwerp" vermeldt dat het een beschikking is op grond van de Wmo 2015. Verder wordt in de brief gesproken over "deze beschikking", staat er in dat "de volgende beslissing [is] genomen", en dat de aanvraag wordt afgewezen. De brief is ondertekend door de manager maatschappelijke ondersteuning en schuldhulpverlening namens het college, en dat laatste is het bevoegde bestuursorgaan om te besluiten over toekenning van een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. Ten slotte is de brief voorzien van een bezwaarclausule. Deze brief kan gelet op dit alles moeilijk anders worden gelezen dan als een beslissing van het college over een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 (pgb voor een traplift). Deze beslissing houdt een publiekrechtelijke rechtshandeling in en is daarmee een besluit, zoals bedoeld in genoemd artikel.
3.5.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, en zal wegens strijd met dat artikel worden vernietigd. Het college zal worden opgedragen alsnog inhoudelijk op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt zij ook een vergoeding voor de proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Het college moet ook de reiskosten ter grootte van € 17,60 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 oktober 2023;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 50,-, vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van € 1.814,- en de reiskosten van € 17,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2025.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd om
deze uitspraak mee te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Het college verwijst daarbij naar artikel 7:3, sub a, van de Awb.
4.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 23 april 2025; ECLI:NL:CRVB:2025:711