ECLI:NL:RBDHA:2025:15726

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/687798 / FA RK 25-4960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering; verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Turkije, ingediend door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland ongeoorloofd was, omdat dit in strijd was met het gezagsrecht van de moeder. De vader heeft zich verzet tegen de terugkeer van de kinderen, en de rechtbank heeft de sterke wens van de minderjarigen om in Nederland te blijven, in overweging genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minderjarigen, gezien hun leeftijd en rijpheid, in staat zijn om hun mening te uiten en dat deze mening authentiek is. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarigen afgewezen op grond van artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot teruggeleiding van de oudste minderjarige, omdat deze inmiddels de leeftijd van zestien jaar had bereikt. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en de benoeming van de bijzondere curator voortgezet voor eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 25-4960
Zaaknummer: C/09/687798
Datum beschikking: 21 augustus 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 2 juli 2025 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres in Turkije,
advocaat: mr. S. Kandemir te Dordrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres in Nederland,
advocaat: mr. M.J.T. Schellens te Tiel.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift met producties van de zijde van de moeder;
  • de op 11 juli 2025 ingekomen stukken van de zijde van de vader;
  • het op 21 juli 2025 ingekomen verslag van de bijzondere curator;
  • het op 22 juli 2025 ingekomen verweerschrift met producties van de zijde van de vader.
De regiezitting die gepland stond op 14 juli 2025 heeft geen doorgang gevonden, in verband met een operatie van de vader diezelfde dag. Omdat het hier om een spoedprocedure op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag) gaat, welke zaken in de regel binnen zes weken moeten zijn afgewikkeld, is de procedure voor de verdere inhoudelijke behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben, in aanwezigheid van de bijzondere curator en bijgestaan door een tolk in de Turkse taal, tijdens een gesprek met de kinderrechters op 24 juli 2025 hun mening gegeven over het verzoek.
Op 24 juli 2025 is de zaak ter zitting van de meervoudige kamer behandeld.
Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder via een videoverbinding;
  • M. Altes als tolk in de Turkse taal voor de moeder;
  • de advocaat van de moeder;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Na de zitting hebben de vader en de moeder alsnog getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op [geboortedatum 6] 2025 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De rechtbank dient daarom te beslissen op het teruggeleidingsverzoek van de moeder.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Turkije te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarigen dient terug te brengen naar de moeder in Turkije, meer in het bijzonder naar de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in [plaats 2] , Turkije en daarbij de vader te veroordelen alsdan de geldige paspoorten van de minderjarigen af te geven aan de moeder, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2002 te [plaats 1] , Turkije.
  • Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2015 te [geboorteplaats] .
- Zij zijn ook de ouders van de volgende (jong-)meerderjarigen:
- [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 4] 2004 te [geboorteplaats] ;
- [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 5] 2007 te [geboorteplaats] .
  • De vader heeft met zijn huidige partner een dochter: [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum 6] 2023 in [geboorteplaats] .
  • De vader en de kinderen hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit, de moeder heeft de Turkse nationaliteit.
  • Blijkens de uittreksels uit de Basisregistratie personen stonden de minderjarige kinderen van 21 augustus 2017 tot 24 juli 2024 als niet ingezetenen geregistreerd. Zij woonden en verbleven in die periode bij de moeder in Turkije. Sinds de zomervakantie 2024 verblijven [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vader in Nederland.
  • Bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, is een echtscheidingsprocedure aanhangig tussen partijen onder zaak- en rekestnummer C/5/443563, FA RK 24/522.
  • De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft op 7 november 2024 voorlopige voorzieningen getroffen, waarbij – voor zover hier van belang – de Raad voor de Kinderbescherming met het oog op de bodemprocedure is verzocht aan de rechtbank te adviseren en te rapporteren over onder andere de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is. De Raad heeft op 28 mei 2025 gerapporteerd. Het rapport heeft kenmerk SK-1-642OOC8.
  • Uit de stukken blijkt niet dat de moeder heeft zich heeft gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 14 juli 2025 is mr. drs. A.M. (AnneMarie) Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius benoemd als bijzondere curator over de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Turkije zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ontvankelijkheid
Niet in geschil is dat de moeder niet-ontvankelijk is ten aanzien van haar verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige 1] , omdat hij op 3 juli 2025 zestien jaar is geworden. Het Verdrag houdt op van toepassing te zijn zodra het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt (artikel 4 van het Verdrag).
De vader stelt dat de moeder ook niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , vanwege de late indiening van het verzoek en omdat er al een echtscheidingsprocedure loopt bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem. Omdat in die procedure al een rapport en advies door de Raad voor de Kinderbescherming is uitgebracht, waarin is geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader te bepalen, kan het onderhavige verzoek volgens de vader worden gezien als een verkapt hoger beroep.
De rechtbank overweegt dat het Verdrag het mogelijk maakt om een verzoek tot teruggeleiding in te dienen, en dat er geen beperking geldt voor de termijn van indiening van dit verzoek. De moeder heeft bovendien toegelicht dat zij uit financiële overwegingen heeft gewacht met de indiening van het onderhavige verzoek totdat de uitkomst van het raadsonderzoek gereed was. De rechtbank gaat dan ook aan dit verweer van de vader voorbij en zal de moeder ontvangen in haar verzoek tot teruggeleiding ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Volgens de moeder is de gewone verblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in Turkije. De vader heeft dit betwist. Volgens hem is de gewone verblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in Nederland, omdat zij in Nederland geboren zijn en het de bedoeling was dat zij slechts tijdelijk bij de moeder in Turkije zouden verblijven. De vader stelt dat hij geen toestemming had gegeven voor het vertrek van de moeder met de kinderen naar Turkije, maar dat hij omwille van het welzijn van de moeder – die psychische klachten had – geen actie heeft ondernomen. Het was de bedoeling dat zij na twee jaar weer terug zouden komen naar Nederland, maar vanwege onder andere de coronapandemie en een aardbeving heeft dit verblijf uiteindelijk zeven jaren geduurd.
De rechtbank overweegt dat zelfs als de vader geen toestemming zou hebben gegeven voor het verblijf van de kinderen in Turkije, wat door de moeder uitdrukkelijk is betwist, zij daar zeven jaar hebben gewoond en daar hun sociale en familiale omgeving was. Zij gingen immers naar school in Turkije, spreken de Turkse taal en hebben er familie. Uit deze feitelijke omstandigheden leidt de rechtbank af dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Turkije hadden.
Gezag
Tussen de ouders is niet in geschil dat zij samen het gezag uitoefenen over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Voor zover de vader heeft willen betogen dat het gezag niet daadwerkelijk door de moeder werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, omdat zij geen moederfiguur was voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , gaat de rechtbank daaraan voorbij. De moeder heeft dat betwist en de vader heeft zijn stelling bovendien verder niet onderbouwd.
Toestemming
De rechtbank is niet gebleken dat de moeder toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Nederland. De enkele stelling van de vader dat de moeder wist dat de kinderen in juli 2024 met de vader mee naar Nederland gingen – wat door de moeder is betwist – is daartoe onvoldoende en de toestemming van de moeder kan ook niet uit de door hem overgelegde vliegtickets van [plaats 2] (Turkije) naar [plaats 3] (Duitsland) worden afgeleid. Naar het oordeel van de rechtbank is de overbrenging van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Nederland derhalve geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Turks recht, zodat de overbrenging van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De vader heeft primair betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in
artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De vader stelt subsidiair dat sprake is van de weigeringsgrond(en), zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank zal om proceseconomische redenen hierna eerst ingaan op de primair gestelde weigeringsgrond dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zich verzetten tegen terugkeer naar Turkije (artikel 13 lid 2 van het Verdrag).
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van verzet zoals bedoeld in het Verdrag is onder meer van belang of het verzet authentiek is, van het kind zelf afkomstig is en verder strekt dan de (sterke) wens van het kind om bij de ouder die het kind heeft overgebracht of vasthoudt te blijven. Hierbij moet ook de rijpheid van het kind beoordeeld worden.
De vader stelt dat zowel [minderjarige 2] als [minderjarige 3] zich verzetten tegen een terugkeer naar de moeder in Turkije. Zij hebben dit zowel ten overstaan van de Raad voor de Kinderbescherming als bij de bijzondere curator duidelijk laten weten. Het leven in Turkije was niet goed voor hen, de moeder was er niet voor hen. Zij willen graag in Nederland blijven, waar zij aandacht krijgen van de vader en zijn partner, en waar zij de taal aan het leren zijn en naar school gaan. Zij hebben daarover helder, consistent en nadrukkelijk verklaard. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben bovendien een zodanige leeftijd en rijpheid dat met hun mening rekening moet worden gehouden.
De moeder voert verweer. De kinderen hebben en hadden het goed in Turkije, waar zij in een villa wonen met zwembad en beveiliging en naar dure privéscholen gingen. In tegenstelling tot wat de vader stelt, zorgde de moeder voor de kinderen en was zij er als ze uit school kwamen. Als [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben aangegeven dat zij in Nederland willen blijven en geen contact met haar willen, dan komt dat volgens de moeder door beïnvloeding van de vader.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het kader van de lopende echtscheidingsprocedure in Nederland heeft de Raad voor de Kinderbescherming in opdracht van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, onderzoek gedaan naar de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Uit het raadsrapport blijkt dat [minderjarige 2] heeft verklaard dat het niet fijn was bij de moeder in Turkije, omdat zij vaak laat thuiskwam en er niemand voor hem zorgde. Hij heeft ook verteld dat hij geen contact meer met zijn moeder wil omdat ze alleen maar boos was aan de telefoon en hem onder druk zette. [minderjarige 3] heeft bij de Raad verklaard dat haar moeder vaak niet thuis was en dat zij liever niet meer met haar moeder wil bellen, omdat ze bang is dat de moeder boos wordt en de moeder haar onderdrukte. Volgens de Raad geven [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , onafhankelijk van elkaar, aan dat zij de situatie in Turkije als onprettig hebben ervaren en dat zij veelal voor zichzelf hebben moeten zorgen. De kinderen hebben aangegeven dat ze in Nederland willen blijven, omdat ze het fijn vinden bij de vader thuis en er een fijne sfeer hangt. De Raad geeft verder aan niet aan te kunnen tonen of dit de echte wens van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is of dat deze vanuit loyaliteit naar de vader wordt geuit, maar gezien hun leeftijd en het feit dat ze al bijna een jaar in Nederland verblijven vindt de Raad het niet in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] om hen opnieuw van verblijfplek (en land) te moeten laten wisselen.
Bij de bijzondere curator hebben [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beiden opnieuw duidelijk aangegeven dat zij niet terug willen naar Turkije, omdat zij daar een slecht leven hadden waarbij de moeder vaak weg was met vrienden en de kinderen alleen thuis liet. Beide kinderen zouden erg verdrietig en teleurgesteld zijn als zij terug zouden moeten naar Turkije. Dat roept bij hen zorgen en weerstand op. Volgens de bijzondere curator lijken beide kinderen zich vrij en open te kunnen uiten over hun gevoelens, wensen en ervaringen. Zij tonen beiden inzicht in de gevolgen van een verblijf in Turkije of een verblijf in Nederland, en lijken de impact van een eventuele terugkeer naar Turkije te kunnen overzien.
De kinderrechters hebben op 24 juli 2025 in aanwezigheid van de bijzondere curator met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gesproken, waarbij zij opnieuw hebben aangegeven dat zij graag in Nederland willen blijven en liever geen contact met hun moeder willen. De verklaringen van zowel [minderjarige 2] als [minderjarige 3] – in gesprek met de kinderrechters, bij de Raad en in het gesprek met de bijzondere curator – zijn consistent. De rechtbank is niet gebleken dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zich hierin niet vrij hebben kunnen uiten en/of dat dit niet de authentieke wensen van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zelf zouden zijn. Hoewel bij de eerdere gesprekken die de Raad met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] heeft gevoerd wel de oudere broer [jongmeerderjarige 1] aanwezig was (ook om te tolken), was dit tijdens de gesprekken bij de bijzondere curator en het gesprek met de kinderrechters niet het geval. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat zij zich – voor zover dat bij de gesprekken met de Raad niet het geval zou zijn geweest – in ieder geval tijdens deze gesprekken vrij hebben kunnen uiten. Dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zich vrij kunnen uiten ziet de rechtbank ook bevestigd in wat de bijzondere curator hierover heeft aangegeven, namelijk dat [minderjarige 2] zelfstandig formuleert en met eigen reflecties komt, en dat [minderjarige 3] zichzelf op haar eigen niveau helder en zonder terughoudendheid uit.
De rechtbank vindt ook dat zowel [minderjarige 2] (van 14, bijna 15 jaar) als [minderjarige 3] (van 9 jaar) de leeftijd en mate van rijpheid hebben die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. Niet kan worden uitgesloten dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in meer of mindere mate zijn beïnvloed door de vader, die [minderjarige 2] en [minderjarige 3] al ruim een jaar dagelijks verzorgt en opvoedt terwijl zij ook al lange tijd weinig tot geen contact hebben met de moeder, maar daaruit volgt nog niet dat aan de mening van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] om die reden geen of minder betekenis moet worden toegekend. Daarbij overweegt de rechtbank dat dit de realiteit is van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op dit moment, en dat zij in die realiteit een hele sterke wens uiten om niet terug te hoeven keren naar Turkije en bij de vader in Nederland te blijven.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat er bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] sprake is van verzet zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag tegen terugkeer naar Turkije. Het beroep van de vader op deze weigeringsgrond slaagt.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de teruggeleiding van de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Turkije afwijzen op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De overige – subsidiaire – verweren van de vader behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Zoals op de zitting met partijen is besproken wordt van de vader– als ouder bij wie [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven – verwacht om het contact tussen de kinderen en de moeder te bevorderen. De rechtbank gaat ervan uit dat de vader – voor zover hij dat nog niet heeft gedaan – zeer spoedig contact zal opnemen met het Sociaal Wijkteam om het contact tussen de kinderen en de moeder onder (professionele) begeleiding te herstellen, zoals door de Raad is geadviseerd. Mede gelet op de nog lopende echtscheidingsprocedure is het van belang dat beide ouders zich daarvoor zullen gaan inzetten.
Kosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot teruggeleiding ten aanzien van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2009 te [geboorteplaats] ;
*
wijst af het verzoek tot teruggeleiding naar Turkije van de minderjarigen [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 te [geboorteplaats] en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2015 te [geboorteplaats] ;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 21 september 2025 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.L. Strop, L.L. Benink en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 21 augustus 2025.
Bij afwezigheid van de voorzitter van de meervoudige kamer is deze beschikking ondertekend door de oudste rechter.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.