ECLI:NL:RBDHA:2025:15733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
SGR 24/5569 en SGR 24/5673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor appartementen in Ouderkerk aan den IJssel

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de door het college verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van 42 appartementen aan de [adres 1] te [plaats]. De rechtbank concludeert dat de aanwezige bodemverontreiniging niet aan het realiseren van het project in de weg staat. De eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de omgevingsvergunning veel minder zon zouden hebben en de privacy niet onevenredig wordt aangetast. De rechtbank oordeelt dat het college het welstandsadvies aan de omgevingsvergunning ten grondslag mocht leggen. De beroepsgrond over stikstof wordt niet inhoudelijk besproken omdat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. De beroepen zijn ongegrond en de omgevingsvergunning blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 24/5569 en SGR 24/5673

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiseres] en [eiser 1] , uit [woonplaats] , eisers 1;

[eiser 2] , uit [woonplaats] , eiser 2

(tezamen: eisers)
en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard

(gemachtigden: mr. A.D. Bouwman en mr. M. van der Kemp).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
Lambrane Ontwikkeling B.V.uit Capelle aan den IJssel (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. E.J.H. Plambeck).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroepen van eisers tegen de door het college verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van 42 appartementen aan de [adres 1] te [plaats] (het [project] ).
1.1.
Met de bestreden besluiten van 17 mei 2024 op de bezwaren van eisers is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op elk van de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
Vergunninghouder heeft de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak te doen zonder een zitting te houden. Eisers hebben desgevraagd gereageerd en daarbij laten weten dat zij hun beroep willen toelichten op zitting.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen vervolgens op 11 juli 2025 op zitting behandeld. Aan deze zitting hebben deelgenomen: [eiser 2] , [eiseres] , de gemachtigden van het college, en namens vergunninghouder [naam] en de gemachtigde van vergunninghouder
.

Totstandkoming van de besluiten

2. Vergunninghouder heeft op 28 juli 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van 42 appartementen aan de [straatnaam] te [plaats] .
2.1.
Het college heeft deze omgevingsvergunning verleend op 18 januari 2024. Deze omgevingsvergunning ziet op de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’ en ‘het gebruiken van gronden of gebouwen in strijd met het bestemmingsplan’ [1] . Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.2.
In de besluiten van 17 mei 2024 op de bezwaren van eisers is het college bij dat besluit gebleven. Wel heeft het college de grondslag van het besluit uitgebreid, omdat het aangevraagde project op meer onderdelen in strijd is met het bestemmingsplan dan in eerste instantie was vergund.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden die eisers hebben ingediend. De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag welk recht van toepassing is en op de betekenis van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over het vastgestelde bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ”.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 28 juli 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Wat betekent de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2025 [2] voor deze beroepsprocedures?
5. Om het [project] mogelijk te maken heeft niet alleen het college een omgevingsvergunning verleend, maar heeft de gemeenteraad van Krimpenerwaard ook het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld op 13 december 2022. Eisers hebben, naast hun beroep bij de rechtbank tegen de omgevingsvergunning, ook beroep ingesteld bij de Afdeling tegen de vaststelling van het bestemmingsplan.
5.1.
In de uitspraak van 26 februari 2025 heeft de Afdeling de beroepen van eisers tegen de vaststelling van het bestemmingsplan ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het beroep van een andere partij wel gegrond verklaard en artikel 12, aanhef en onder f van de planregels vernietigd, omdat vergunninghouder had aangegeven geen gebruik te zullen maken van deze afwijkingsmogelijkheid en de gemeenteraad daarom heeft aangegeven dat dat artikellid kan worden geschrapt.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het bestemmingsplan, dat ten tijde van het bestreden besluit in werking was getreden en inmiddels, met de uitspraak van de Afdeling, onherroepelijk is, het mogelijk maakt om het appartementencomplex te realiseren op deze locatie. De omgevingsvergunning die eisers in deze procedure aanvechten ziet op de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’. Zoals blijkt uit het bestreden besluit is het project op vier punten in strijd met het bestemmingsplan:
- het project is in strijd met artikel 5.2.3, lid c, omdat de bouwhoogte van overige andere bouwwerken meer bedraagt dan 1,5 meter (de ‘kunstwerken’ (esthetische constructies aan weerzijden van de balkons) aan de rivierzijde van blok A zijn 12 meter hoog);
- het project is in strijd met artikel 5.2.1, lid b omdat gebouwen – met uitzondering van stallingsgarages – uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden opgericht (de vergunde bebouwing overschrijdt de bouwvlakken aan de rivierzijde met 1 meter);
- het project is in strijd met artikel 6.2.1. omdat het verboden is om te bouwen of te laten bouwen op de voor 'Waterstaat - Waterkering' mede bestemde gronden;
- het project is in strijd met artikel 5.2.1, lid e omdat bouwhoogte van de stallingsgarages de maximale bouwhoogte van 3 meter overschrijdt (de stallingsgarages hebben buiten het bouwvlak een hoogte van 3.12 meter).
5.3.
In het kader van de beroepen tegen de omgevingsvergunning kunnen alleen beroepsgronden inhoudelijk aan bod komen die zien op deze vergunde activiteiten. Dat is op de zitting ook met partijen besproken. Dat betekent dat de beroepsgronden van eisers die zien op de bestemmingen van het perceel in het bestemmingsplan alleen aan de orde kunnen komen voor zover in het bestreden besluit van het bestemmingsplan is afgeweken. Voor zover de nu vergunde activiteiten in het bestemmingsplan passen is de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan namelijk al beoordeeld in de bestemmingsplanprocedure. Dat de Afdeling zich in de uitspraak van 26 februari 2025 – zoals eisers 1 betogen – heeft gebaseerd op onjuiste en onvolledige informatie, maakt dat niet anders. Het is immers niet mogelijk om bij de rechtbank in hoger beroep te gaan tegen uitspraken van de Afdeling.
5.4.
Gelet op het bovenstaande kunnen de beroepsgronden van eisers over de aantasting van het woon- en leefklimaat, parkeren, verkeersveiligheid, waardedaling van hun woning, het bouwen in het buitengebied en de landschappelijke en natuurlijke waarden in deze procedure niet aan de orde komen. Deze aspecten zijn immers afgewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan, en ze zien, zoals blijkt uit de beroepschriften en de toelichting van eisers op de zitting, niet specifiek op de punten waarop van het bestemmingsplan is afgeweken, maar op de bouw van de appartementen als zodanig.
5.5.
In het vervolg van deze uitspraak worden de overige beroepsgronden besproken.
Verontreinigde bodem en heiwerkzaamheden
6. Eisers betogen dat de projectlocatie – ook na diverse saneringen – nog altijd zeer ernstig vervuilde grond bevat. Zij maken zich daarom zorgen over hun eigen gezondheid en die van de eventuele toekomstige bewoners van het appartementencomplex. De onderzoeken waar het college naar verwijst zien alleen op de boven de vervuilde grond aangebrachte ‘leeflaag’, terwijl de vervuiling daaronder nog aanwezig is. De heipalen zullen ook in deze vervuilde grond terechtkomen, en het is volgens eisers onduidelijk wat dat met de vervuilde grond en de grondwaterstromen doet. Ook is niet onderzocht wat de effecten van de vervuilde grond zijn op de heipalen. Daarnaast vrezen eisers dat ook vluchtige stoffen als benzeen zullen vrijkomen wanneer de heipalen de vervuilde grond in gaan. Ook wijzen zij erop dat het uitgangspunt van het landelijk beleid is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig is verontreinigd dat risico’s voor de gezondheid kunnen ontstaan. Eisers vrezen dat de toekomstige bewoners de kosten niet kunnen dragen als in de toekomst alsnog blijkt dat sanering van de vervuilde grond alsnog nodig is. Ten slotte vrezen eisers dat de heiwerkzaamheden schade zullen veroorzaken aan hun woningen.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de beroepsgronden over de aanwezige bodemverontreiniging niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers, en daarom niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit (het zogenoemde relativiteitsvereiste). Inhoudelijk vindt het college dat de bodem geschikt is om de appartementencomplexen op te realiseren. In dat verband verwijst het college onder meer naar de adviezen van de Omgevingsdienst Midden-Holland (hierna: ODMH) van 15 maart 2021 en 3 januari 2024. Daarin staat – samengevat weergegeven – dat de ODMH op basis van de uitgevoerde bodemonderzoeken en bodemsaneringen de locatie geschikt vindt voor de toekomstige (woon-)bestemming met tuin. Verder stelt het college zich op het standpunt dat eisers hun vrees voor schade als gevolg van de heiwerkzaamheden niet hebben onderbouwd en dat het ook in het belang van vergunninghouder is om schade te voorkomen.
6.2.
Vergunninghouder stelt zich eveneens op het standpunt dat uit de ODMH-adviezen blijkt dat de bodem geschikt is om het project te realiseren. Ook wijst vergunninghouder erop dat in het door de ODMH goedgekeurde ‘ [plan van aanpak] ’ van 29 september 2023, opgesteld door Arnicon (hierna: het plan van aanpak) is beschreven hoe moet worden gebouwd, waarbij ook is ingegaan op de heiwerkzaamheden. Dit plan van aanpak is als voorschrift opgenomen in de omgevingsvergunning. Vergunninghouder heeft verder nog toegelicht dat bij de uitvoering van de bouwwerkzaamheden onder meer moet worden voldaan aan artikel 7.18 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Op grond daarvan mogen bouw- en sloopwerkzaamheden geen trillingen veroorzaken die de voorgeschreven trillingsterkte in tabel 4 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel b 2006 van de SBR-richtlijn overschrijden. Daarbij moet ook de fundering van nabijgelegen panden worden betrokken. Verder zal de aannemer de maatregelen treffen waartoe hij is gehouden op basis van zijn CAR-verzekering. Mocht er onverhoopt toch schade optreden kan deze worden verhaald via een civiele procedure, aldus vergunninghouder.
6.3.
De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op grond van strijd met een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich op die regel beroept. Anders dan het college betoogt staat dit artikel niet in de weg aan beoordeling van wat eisers over de aanwezige bodemverontreiniging hebben aangevoerd. Gezien de korte afstand tussen de bouwlocatie en de percelen van eisers en de aard en omvang van de aanwezige verontreiniging, zijn de belangen van toekomstige bewoners van de te bouwen appartementen op dit punt zodanig verweven met de belangen van eisers, dat een zinvol onderscheid tussen beide niet te maken valt. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom inhoudelijk bespreken.
6.4.
Op de projectlocatie is de bodem verontreinigd. Dat is tussen partijen niet in geschil. Inmiddels hebben diverse saneringen plaatsgevonden en zijn deze ook goedgekeurd door het bevoegde gezag, zo blijkt ook uit het dossier. De ODMH is op basis van rapporten over deze saneringen tot de conclusie gekomen dat de grond geschikt is om op te wonen. Daarbij is met name van belang dat uit onderzoek blijkt dat de leeflaag (die tijdens de eerste bodemsanering in 2014-2015 is aangebracht en bestaat uit circa 1.5 meter klei, zand en grond van elders) de locaties geschikt maakt voor de woonbestemming. Wat de uittreding van olie naar het oppervlaktewater betreft, is na de aanvullende oeversanering een stabiele eindsituatie ontstaan. Verder blijkt uit het plan van aanpak dat de graafwerkzaamheden voor het project een beperkte diepte hebben, waardoor het afscheidingsdoek tussen de leeflaag en de onderliggende laag industriegrond intact blijft. De heipalen zullen wel dieper de grond ingaan en dus ook de aanwezige restverontreiniging met olieproducten perforeren, evenals de daaronder aanwezige bodemlagen. Ook is in het plan van aanpak toegelicht dat gebruik wordt gemaakt van grondverdringende palen, die een goede afsluiting vormen in de 6 meter dikke kleilaag, waardoor lekstromen worden voorkomen. Tijdens het heien ontstaat onder de paal een kegel van grond die verticaal wordt weggedrukt, zodat de verontreinigde grond dus niet wordt verspreid. Eisers hebben weliswaar hun zorg uitgesproken – wat de rechtbank zich op zichzelf heel goed kan voorstellen – en kanttekeningen geplaatst bij de uitgevoerde onderzoeken, maar zonder onderbouwing met een rapport van een deskundige is dat naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende voor het oordeel dat het college zich niet op de ODMH-adviezen mocht baseren. Dit geldt ook voor het betoog van eisers dat het niet duidelijk is of de verontreinigde grond de heipalen zal aantasten. Verder acht de rechtbank van belang dat in het plan van aanpak ook is voorgeschreven dat tijdens de grondroerende en grondverdringende werkzaamheden metingen worden verricht om vast te stellen of en in welke mate vluchtige verbindingen vrijkomen als gevolg van de deze werkzaamheden. Wanneer uurgemiddeld de signaalwaarde wordt overschreden, moeten – met de omgevingsdienst afgestemde – emissiebeperkende maatregelen worden genomen. Ook worden op advies van de GGD badges opgehangen die schadelijke verbindingen als benzeen absorberen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de aanwezige bodemverontreiniging aan het realiseren van dit project in de weg staat.
6.5.
Eisers vrezen dat de toekomstige bewoners van de appartementencomplexen de saneringskosten niet kunnen dragen. De rechtbank begrijpt dit betoog zo dat eisers vrezen dat het perceel nogmaals gesaneerd zal moeten worden, maar dat dit vanwege financiële redenen niet zal gebeuren. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat een aanvullende sanering nodig zal zijn. Datzelfde geldt voor de financiële draagkracht van de toekomstige eigenaren/vereniging van eigenaren. Of sanering nodig zal blijken en zo ja of de toekomstige eigenaren de middelen hebben om die sanering te laten uitvoeren is op dit moment volledig speculatief.
6.6.
Ook in het risico op schade aan de woningen van eisers heeft het college naar het oordeel van de rechtbank geen reden hoeven zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. In dat verband acht de rechtbank van belang dat het college uitvoeringsvoorschriften volgens het Bouwbesluit aan de omgevingsvergunning heeft verbonden waaruit onder meer volgt dat maatregelen worden getroffen ter voorkoming van beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere al dan niet roerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen. Het college heeft het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk mogen achten dat vergunninghouder aan deze voorschriften zal voldoen. Van een onaanvaardbaar risico op schade is dan ook geen sprake. Mocht er onverhoopt toch schade ontstaan, kunnen eisers deze via een andere procedure verhalen op vergunninghouder.
Privacy en zon
7. Eiser 2 betoogt dat zijn privacy onevenredig wordt aangetast en hij veel minder zon heeft als gevolg van het bouwplan.
7.1.
De rechtbank overweegt dat ook deze beroepsgrond in feite is gericht tegen de vaststelling van het bestemmingsplan, nu daarin het realiseren van het appartementencomplex planologisch mogelijk wordt gemaakt. In het kader van het beroep tegen de omgevingsvergunning kan deze beroepsgrond weliswaar wel aan bod komen voor zover daarin het appartementencomplex een meter is opgeschoven en in strijd met het bestemmingsplan buiten het bouwvlak is komen te liggen. Eiser 2 heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat hij door de verschuiving van het appartementencomplex onevenredig in zijn privacy wordt aangetast of als gevolg van deze omgevingsvergunning veel minder zon zou hebben. De rechtbank merkt daarbij op dat uit het ‘Rapport Bezonningsstudie’ van Schaduwsimulator.nl van 9 oktober 2023 blijkt dat aan de lichte TNO-norm wordt voldaan.
Watervergunning
8. Voor zover eiser 2 betoogt dat ook het hoogheemraadschap een vergunning moet verlenen voordat de woningen kunnen worden gebouwd, overweegt de rechtbank dat uit het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt dat de watervergunning op 27 maart 2024 is verleend, en dat vergunninghouder ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat deze inmiddels ook onherroepelijk is. De rechtbank ziet dan ook geen grond om het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig te achten.
Straat en bebouwingsbeeld
9. Eiser 2 betoogt dat de straat en het bebouwingsbeeld onevenredig veranderen ten opzichte van de huidige aanwezige bebouwing doordat er gekozen is voor andere materialen.
9.1.
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiser 2 bedoelt te betogen dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden vanwege strijd met de redelijke eisen van welstand.
9.2.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [3]
9.3.
De rechtbank overweegt dat het bouwplan meerdere keren is voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Uit het advies van 8 januari 2024 blijkt dat in dat verband ook materiaalkeuze aan de orde is gekomen. De commissie is op 8 januari 2024 – onder voorwaarden – akkoord gegaan met het plan. Deze voorwaarden heeft het college opgenomen als voorschriften in de vergunning, zodat geborgd is dat vergunninghouder daaraan voldoet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het college het positieve advies zonder nadere toelichting mogen overnemen in het bestreden besluit. Eiser 2 heeft geen advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren gebracht. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college dit advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Stikstof
10. Eiser 2 betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het stikstofbeleid.
10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
10.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht [4] blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in beroep komt.
10.3.
De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) over stikstof strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [5] volgt dat de individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen.
10.4.
De rechtbank stelt vast dat de afstand tussen de woning van eiser 2 en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied " [natuurgebied] " ongeveer 6 kilometer is. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank geen verwevenheid tussen de belangen van eiser 2 bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en het algemene natuurbelang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege de beroepsgrond over stikstof. Deze beroepsgrond zal de rechtbank daarom niet inhoudelijk bespreken.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en de verleende omgevingsvergunning in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit betekent dat in het hogerberoepschrift de gronden van hoger beroep kenbaar moeten worden gemaakt. Na de genoemde termijn van zes weken kunnen geen nieuwe beroepsgronden meer worden aangevoerd. Indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3095
4.Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2732