ECLI:NL:RVS:2025:2732

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
202400356/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Halvinkhuizen fase 1 en de belangen van de agrarische sector

Op 18 juni 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Halvinkhuizen fase 1" van de gemeente Putten. Dit bestemmingsplan, dat op 23 november 2023 door de gemeenteraad is vastgesteld, maakt de ontwikkeling van maximaal 310 woningen mogelijk in het noordoostelijke deel van de nieuwe woonwijk Halvinkhuizen. De appellanten, die een agrarisch bedrijf exploiteren nabij het plangebied, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat hun belangen onvoldoende zijn meegenomen in de planvorming. De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 18 februari 2025, waar de appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaten, en de gemeente, vertegenwoordigd door haar raadsleden en een advocaat, aanwezig waren.

De Afdeling oordeelde dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de belangen van de agrarische sector in overweging had moeten nemen, maar dat de gekozen geurnorm van 7,0 odour units per kubieke meter in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. De appellanten voerden aan dat de geurhinder van hun veehouderij niet voldoende was meegenomen en dat de afstand van 250 meter tussen hun bedrijf en de nieuwe woningen niet voldeed aan de richtlijnen van de GGD. De Afdeling concludeerde echter dat de gemeenteraad voldoende gemotiveerd had waarom deze afstand acceptabel was en dat de geurverordening niet in strijd was met de wet.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond, wat betekent dat het bestemmingsplan kan worden uitgevoerd zoals vastgesteld. De raad van de gemeente Putten hoeft geen proceskosten te vergoeden aan de appellanten. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen, vooral wanneer deze in de nabijheid van agrarische bedrijven plaatsvinden.

Uitspraak

202400356/1/R4.
Datum uitspraak: 18 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], [appellant A] en [appellant B], gevestigd respectievelijk wonend in Putten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Putten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Halvinkhuizen fase 1" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 februari 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant A] en [gemachtigde A], bijgestaan door mr. M.W. Holtkamp en mr. H.A. Bijkerk, beiden advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, A. Hoitinga en drs. L. Verhees, bijgestaan door mr. M.W. van Nijendaal, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Voorts zijn op de zitting [partij A], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], en [partij B], vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 16 februari 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het plan maakt de ontwikkeling van maximaal 310 woningen mogelijk in het noordoostelijke deel van de nieuwe woonwijk Halvinkhuizen. De nieuwe woonwijk zal zijn gesitueerd aan de zuidkant van de dorpskern van Putten, ten zuiden van de Van Geenstraat en ten westen van de Roosendaalseweg en sportpark Putter Eng.
De ontwikkeling van de nieuwe woonwijk Halvinkhuizen vindt plaats in een aantal fasen. Het bestreden plan richt zich op fase 1 en is ongeveer 8,75 ha groot. Voor fase 2 en 3 is op 3 december 2024 een ontwerpplan ter inzage gelegd. De gronden van [appellant] zijn gesitueerd in het plangebied van fase 2 en 3.
3.       [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het plan. Zij exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie] te Putten, op korte afstand van de te ontwikkelen woningen. [appellant] voert aan dat de belangen van haar intensieve veehouderij onvoldoende zijn betrokken bij de planvorming.
4.       [partij A] en [partij B] hebben op de zitting aangegeven dat zij ieder voor de helft eigenaar zijn van de gronden binnen het plangebied.
Intrekking beroepsgrond
5.       Op de zitting heeft [appellant] haar beroepsgrond dat de beoogde beëindiging van haar bedrijf in strijd is met de Structuurvisie Putten 2030, ingetrokken.
Toetsingskader
6.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Geurnorm en voorwaardelijke verplichting
7.       Allereerst voert [appellant] aan dat de Verordening geurhinder en veehouderij Putten Zuid 2017 (hierna: de geurverordening) onverbindend moet worden verklaard, omdat de gekozen geurnorm niet past binnen het deelgebied waar de voorziene woningen worden gerealiseerd. De raad heeft niet gemotiveerd waarom is gekozen voor de norm van 7,0 odour units per kubieke meter. Zij wijst erop dat tijdens de raadvergadering door de verantwoordelijk wethouder is gezegd dat omdat nog niet duidelijk is op welke locaties woningbouw is beoogd daarom ook onduidelijk is of het bedrijf uitgekocht moet worden. Op grond daarvan is de raad uiteindelijk akkoord gegaan met een geurnorm in de geurverordening van 7,0 odour units per kubieke meter. Op de zitting heeft [appellant] desgevraagd toegelicht dat de raad moet motiveren hoe hij de uitlatingen van de wethouder in de raadsvergadering nu ziet. In dat kader wijst [appellant] er ook op dat zij vreest dat de realisatie van een woonwijk op 250 m afstand van het agrarisch bedrijf tot een toename van het aantal klachten zal leiden wat betreft geurhinder van het agrarisch bedrijf.
Daarnaast voert [appellant] aan dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 5.6.2 van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid en met een goede ruimtelijke ordening. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat haar bedrijf en de voorziene woonwijk niet naast elkaar kunnen bestaan en dat daarom sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Uit de berekeningen in het geuronderzoek over de achtergrondbelasting waarbij alle veehouderijen in de omgeving zijn betrokken, zou blijken dat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd voor een groot deel van het plangebied. In dat kader heeft [appellant] op de zitting ook toegelicht dat ten onrechte voor de voorziene woningen buiten de 250 m, waar dus niet de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen — voorwaardelijke verplichting" is toegekend, geen bescherming is tegen haar bedrijf en andersom ook geen bescherming voor de maatschap tegen de voorziene woningen. Voorts wijst [appellant] erop dat in het ontwerpplan de voorwaardelijke verplichting inhield dat de voorziene woningen niet alleen pas als de bedrijfsactiviteiten waren beëindigd konden worden gerealiseerd, maar ook als de geurbelasting van het agrarisch bedrijf op de betreffende woningen minder is dan 7,0 odour units per kubieke meter. Ten onrechte staat in de plantoelichting nog steeds dat de voorziene woningen kunnen worden gerealiseerd als de geurbelasting op de woningen minder is dan 7,0 odour units per kubieke meter.
Verder voert [appellant] aan dat het bestreden plan, dat ziet op fase 1 van de voorziene woonwijk, niet uitvoerbaar is zolang haar bedrijf nog niet weg is. Ook is de raad volgens haar bij de uitvoering van het bestreden plan afhankelijk van het bestemmingsplan voor fase 2 en 3 van de voorziene woonwijk.
7.1.    Aan een deel van de gronden waaraan de enkelbestemming "Woongebied" is toegekend, is ook de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen — voorwaardelijke verplichting" toegekend. Artikel 5.6.2 van de planregels luidt: "Ter plaatse van de aanduiding 'Specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting' is het gebruik van de gronden conform lid 5.1 is slechts toegestaan indien de bedrijfsactiviteiten van het agrarisch bedrijf aan de [locatie] zijn beëindigd."
7.2.    Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452. Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 van de Awb) niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop gebaseerd besluit vernietigen.
7.3.    Het plangebied ligt in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) en ligt na verwezenlijking van het plan binnen de bebouwde kom.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object dat binnen een concentratiegebied ligt, binnen de bebouwde kom meer dan 3,0 odour units per kubieke meter bedraagt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde niet minder bedraagt dan 0,01 odour units per kubieke meter en niet meer dan 14 odour units per kubieke meter.
7.4.    Op grond van laatstgenoemde bepaling heeft de raad de geurverordening vastgesteld waarin afwijkende normen zijn opgenomen. In artikel 3 van de geurverordening is bepaald dat in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Wgv de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het gebied zoals aangewezen in artikel 2 van deze verordening 7,0 odour units per kubieke meter bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat het plangebied ligt binnen de contouren van de gebiedskaart opgenomen in de bijlage bij de geurverordening.
7.5.    In het verweerschrift stelt de raad dat de gehanteerde geurnorm van 7,0 odour units per kubieke meter binnen de bandbreedtes valt waar de normstelling in de geurverordening binnen de bebouwde kom aan moet voldoen zoals bepaald in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van de Wgv. De geurnorm van 7,0 odour units per kubieke meter is in de Geurvisie Putten Zuid opgenomen om het zoveel mogelijk in stand houden van de agrarische bedrijvigheid en een gezonde groeimogelijkheid voor de bedrijven in samenhang met een acceptabel woonklimaat in de gemeente Putten te borgen, waarbij een uitbreidingsmogelijkheid van de bebouwde kom in het gebied Putten Zuid mogelijk wordt. Voor het borgen van de goede ruimtelijke ordening wijst de raad naar het "Onderzoek geurhinder en veehouderij" van Anteagroup van 28 september 2021 (hierna: het geuronderzoek), waarin inzichtelijk is gemaakt of de geuremissie afkomstig van omliggende agrarische bedrijven beperkingen oplevert voor het toekomstige gebruik van het plangebied en waarin is onderzocht wat de kwaliteit van de leefomgeving binnen het plangebied is. Omdat het van belang is om bij de beoordeling van de geurbelasting ook de cumulatieve geurbelasting mee te wegen zijn zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting onderzocht. Ook is voor het beoordelen van het woon- en leefklimaat aangesloten bij de Geurvisie Putten Zuid, aldus de raad. Voor zover [appellant] vreest voor een toename van het aantal klachten wat betreft geurhinder, wijst de raad erop dat bij een voorgrondbelasting van 7,0 odour units per kubieke meter sprake is van een percentage geurgehinderden van 15%. Op basis van de Geurvisie Putten Zuid wordt dit acceptabel geacht.
7.6.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant], in het licht van de door de raad gegeven toelichting, geen aanknopingspunten aangevoerd voor de juistheid van haar betoog dat de geurverordening in strijd is met artikel 3:46 van de Awb en artikel 6 van de Wgv. Gelet hierop kon de raad deze verordening aan de vaststelling van het plan ten grondslag leggen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.7.    Naar aanleiding van het betoog van [appellant] over de uitvoerbaarheid van het plan, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat het bestemmingsplan voor fase 2 en 3 van de voorziene woonwijk ten tijde van de vaststelling van het bestreden plan nog niet was vastgesteld, op voorhand niet betekent dat het bestreden plan niet had mogen worden vastgesteld. Het bestreden plan is niet slechts uitvoerbaar indien aan de gronden van de [appellant] een andere bestemming is toegekend. Met de situatie die bestaat indien en zolang aan de gronden van de [appellant] geen andere bestemming is toegekend, heeft de raad rekening gehouden door middel van de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting" die is toegekend aan een deel van de gronden van het plangebied. De raad heeft verder op de zitting verklaard dat de gronden van de [appellant] zijn opgenomen in het ontwerpplan voor fase 2 en 3 dat op 3 december 2024 ter inzage is gelegd, dat aan deze gronden in dit ontwerpplan een gewijzigde functie wordt toebedeeld, en dat dit plan, na onherroepelijk worden ervan, indien noodzakelijk het publiek belang kan vormen voor een onteigeningsprocedure. [appellant] heeft dit als zodanig niet betwist.
Het betoog faalt in zoverre.
7.8.    Het voorgaande laat onverlet dat de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de eventuele milieuhinder van [appellant] op de voorziene woningen moet beoordelen. Daarbij moet de raad uitgaan van voortgezette bedrijfsvoering ter plaatse van de gronden van [appellant], nu die gronden niet in het bestreden plan zijn betrokken.
7.9.    De Afdeling heeft in onder meer de uitspraak van 6 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8369, onder 2.6, overwogen dat indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden, dit niet met zich brengt dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Evenmin kan indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden, er zonder meer van worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.
Zoals onder 7.6 is overwogen mocht de raad bij het beoordelen van de mate van geurhinder in relatie tot het woon- en leefklimaat in het plangebied aansluiten bij de geurnorm in de geurverordening.
7.10.  Met betrekking tot de voorgrondbelasting, dat wil zeggen de geurbelasting van de veehouderij op het plangebied, is in het geuronderzoek vermeld dat deze is berekend met het programma "V-Stacks Vergunning", op basis van de werkelijke emissie die is ontleend aan de vigerende omgevingsvergunningen voor het houden van dieren van het agrarische bedrijf aan de [locatie]. In het geuronderzoek is geconcludeerd dat de voorgrondbelasting van de veehouderij voor het grootste deel van de gronden van het plangebied maximaal 3,0 odour units per kubieke meter bedraagt. Voor een klein deel van de gronden van het plangebied bedraagt de voorgrondbelasting van de veehouderij maximaal 7,0 odour units per kubieke meter. Op de derde kaart van bijlage 3 van het geuronderzoek is het resultaat van de berekening weergegeven.
7.11.  In het geuronderzoek is verder vermeld dat voor de berekening van de achtergrondbelasting op het plangebied alle veehouderijen in een straal van 2 km zijn opgenomen met het programma "V-stacks Gebied". Geconcludeerd is dat de achtergrondbelasting op het plangebied, waarbij het bedrijf aan de [locatie] nog aanwezig is, ten hoogste 14,0 odour units per kubieke meter bedraagt. In figuur 3 van het geuronderzoek is het resultaat van de berekening weergegeven. Te zien is dat het merendeel van de gronden van het plangebied oranje is. Dit betekent dat daar de achtergrondbelasting ten hoogste 14,0 odour units per kubieke meter is.
7.12.  In het geuronderzoek staat dat omdat de veehouderij aan de [locatie] in de huidige situatie voor een groot gedeelte de leefkwaliteit bepaalt in het plangebied, de voorgrondbelasting is namelijk groter dan of gelijk aan 50% van de achtergrondbelasting, er daarom alleen wordt gekeken naar de voorgrondbelasting. De Afdeling stelt vast dat de berekende voorgrondbelasting voor het grootste deel onder de in de geurverordening vastgestelde geurnorm blijft. Voor een klein deel van de gronden bedraagt de voorgrondbelasting van de veehouderij 7,0 odour units per kubieke meter, wat overeenkomt met de in de geurverordening vastgestelde norm. Aan deze gronden heeft de raad de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting" toegekend.
7.13.  De raad stelt, onder verwijzing naar de Geurvisie Putten Zuid, dat bij een voorgrondbelasting van 7,0 odour units per kubieke meter sprake is van een hinderpercentage van maximaal 15% geurgehinderden. Op basis van de Geurvisie Putten Zuid wordt dit acceptabel geacht.
Wat betreft de achtergrondbelasting overweegt de Afdeling als volgt. Op een klein gedeelte van de gronden in het zuidwesten van het plangebied bedraagt de hoogst berekende achtergrondbelasting volgens figuur 3 van het geuronderzoek meer dan 14,0 odour units per kubieke meter. Voor het merendeel van de gronden van het plangebied bedraagt de berekende achtergrondbelasting tussen de 7,0 en 14,0 odour units per kubieke meter en voor het overige deel van de gronden van het plangebied bedraagt de achtergrondbelasting tussen de 5,0 en 7,0 odour units per kubieke meter, zo staat in het geuronderzoek. De raad stelt, onder verwijzing naar de Geurvisie Putten Zuid, dat er sprake is van een matig, redelijk goed en goed woon- en leefklimaat, omdat bij een achtergrondbelasting van 14 odour units per kubieke meter sprake is van een hinderpercentage van maximaal 16% geurgehinderden en dat wordt op grond van de Geurvisie Putten Zuid acceptabel geacht. Voor een heel beperkt gedeelte van de gronden van het plangebied is sprake van een achtergrondbelasting van meer dan 14,0 odour units per kubieke meter en daar is sprake van een hinderpercentage van minimaal 16% geurgehinderden. Dit resulteert op grond van de Geurvisie Putten Zuid in maximaal een matig leefklimaat. Aan onder meer deze gronden heeft de raad de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting" toegekend. Dit betekent dat op de gronden waaraan deze functieaanduiding is toegekend geen woningen mogen worden gerealiseerd voor zover het bedrijf van [appellant] niet is beëindigd.
7.14.  De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het plangebied zowel wat betreft de berekende voorgrondbelasting als de berekende achtergrondbelasting sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten hier anders over te oordelen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 5.6.2 van de planregels in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van strijdigheid met de rechtszekerheid is ook geen sprake, omdat uit de planregeling duidelijk blijkt dat de woningen op de gronden waarop de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting" is toegekend, alleen mogen worden gerealiseerd als het bedrijf van [appellant] is beëindigd. Voor zover [appellant] aanvoert dat de tekst in de plantoelichting niet overeenkomt met de planregel, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting niet bindend is, zodat aan hetgeen daarin is opgenomen in juridische zin geen betekenis toekomt.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Afstand bedrijf en voorziene woningen
8.       [appellant] voert aan dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een afstand van 250 m tussen de voorziene woningen en haar agrarische bedrijf in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] wijst op het rapport "GGD-richtlijn medische milieukunde Veehouderij en gezondheid" van het RIVM van 2020 en voert aan dat daaruit volgt dat ook op grotere afstand dan 250 m gezondheidseffecten kunnen optreden door emissies van veehouderijen. Het enkel aansluiten bij de door de GGD geadviseerde afstand tussen (intensieve) veehouderijen en gevoelige bestemmingen is dus niet voldoende. In het bestemmingsplan ontbreekt de motivering waarom deze afstand volgens de raad in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en niet is gekozen voor een grotere afstand, zoals de GGD adviseert.
8.1.    De raad stelt in zijn verweerschrift dat in het ontwerpplan de afstand tussen de gronden waarop woningen mogelijk worden gemaakt en de dichtstbij gelegen stal van het bedrijf van [appellant] ongeveer 210 m bedraagt. Volgens de raad is daarmee niet voldaan aan de afstand die de GGD adviseert. Om te kunnen garanderen dat er in het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan bestaan is ervoor gekozen om uit voorzorg aansluiting te zoeken bij de adviesafstand van de GGD, met als gevolg dat in een zone van 250 m om het agrarische bedrijf geen woningbouw gerealiseerd mag worden zolang het bedrijf nog in  werking is, aldus de raad. Gelet op het vorenstaande is de raad van mening dat hij voldoende gemotiveerd heeft waarom een afstand van 250 m tussen de voorziene woningen en het agrarische bedrijf van [appellant] in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
8.2.    Zoals onder 7.13 en 7.14 is overwogen, is gelet op het aspect geur op de gronden van het plangebied buiten de 250 m van het bedrijf van [appellant] sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Uit de stukken en het verhandelde op de zitting is gebleken dat de raad heeft beoordeeld of vanwege andere gezondheidsaspecten een grotere afstand dan 250 m in acht moet worden genomen. Volgens de raad is dat niet nodig. Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de raad een grotere afstand noodzakelijk moest achten vanwege andere gezondheidsaspecten. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad heeft mogen aansluiten bij de door de GGD aanbevolen afstand van 250 m.
8.3.    Het betoog slaagt niet.
Stikstof
9.       [appellant] voert aan dat de gemaakte stikstofberekening in het rapport "Stikstofdepositie-onderzoek Halvinkhuizen fase 1" van Tauw van 13 november 2023 (hierna: het stikstofrapport) niet deugt. In dat kader voert [appellant] ook aan dat de relativiteit niet kan worden tegengeworpen, omdat de voorziene woonwijk en haar bedrijf niet naast elkaar kunnen bestaan. Ook is volgens haar sprake van een schending van een fundamenteel recht, namelijk het ontnemen van het recht op eigendom, waardoor de relativiteit niet tegengeworpen kan worden.
9.1.    Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
9.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
9.3.    De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51, volgt dat de individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen.
Voor zover [appellant] deze beroepsgrond heeft aangevoerd als natuurlijke personen, namelijk de individuele maten in de maatschap, stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen hun woning en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Veluwe" ongeveer 2 km is. Gelet hierop is er naar het oordeel van de Afdeling geen verwevenheid tussen de belangen van deze natuurlijke personen bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en het algemene natuurbelang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan vanwege de beroepsgrond over stikstof.
9.4.    Voor zover [appellant] deze beroepsgrond heeft aangevoerd in haar hoedanigheid van onderneming, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals is overwogen in de hiervoor onder 9.3 genoemde uitspraak van 11 november 2020 (onder 10.54) kunnen de bedrijfseconomische belangen van een appellant zo verweven zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, een belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze appellant. De omstandigheid dat een appellant eigenaar of gebruiker is van gronden, gelegen binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied, kan, in aanmerking genomen de wijze van gebruik van deze gronden, bijdragen aan het oordeel dat van zodanige verwevenheid sprake is.
De bedrijfseconomische belangen van [appellant] zijn naar het oordeel van de Afdeling niet verweven met het algemene belang van de natuurbescherming zoals hiervoor bedoeld. Het bedrijfsperceel ligt immers buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied "Veluwe" en de bedrijfsactiviteiten hebben geen verband met beschermde natuurwaarden. Vergelijk onder 41.2 van de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:105. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond over stikstof.
9.5.    De stelling van [appellant] dat dit anders is omdat sprake is van schending van een fundamenteel recht, te weten de ontneming van eigendom, is onjuist, omdat van ontneming van eigendom geen sprake is. Het bestreden plan maakt het mogelijk dat de maatschap haar bedrijf kan blijven uitoefenen. De stelling van [appellant] dat de voorziene woonwijk en haar bedrijf niet naast elkaar kunnen bestaan en alle andere omstandigheden die [appellant] in dat kader naar voren heeft gebracht, maken ook niet dat de belangen van [appellant] verweven zijn met het algemene belang van de natuurbescherming, waardoor nog steeds artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond. Om die reden gaat de Afdeling ook niet in op de betogen die [appellant] heeft aangevoerd over de schending van inspraakrechten met betrekking tot de passende beoordeling en het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4923).
Conclusie
10.     Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
11.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ewijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025
867