In deze uitspraak van 4 augustus 2025 beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Algerijnse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op 15 april 2025, omdat deze als kennelijk ongegrond werd beschouwd. De rechtbank behandelt het beroep, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet verschijnen, terwijl de verweerder vertegenwoordigd is. De eiser heeft eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die alle zijn afgewezen of buiten behandeling zijn gesteld. In zijn huidige aanvraag stelt de eiser dat hij problemen ondervindt met zijn familie in Algerije, met name in verband met een erfenis en een familieconflict. De rechtbank oordeelt dat de minister de identiteit en herkomst van de eiser geloofwaardig acht, maar de problemen met de familie over de erfenis ongeloofwaardig vindt. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de asielmotieven van de eiser geen asielgrond opleveren volgens de Vreemdelingenwet. De rechtbank wijst ook de beroepsgronden van de eiser af, waaronder de claim dat zijn psychische toestand onvoldoende is onderzocht. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en laat het bestreden besluit in stand, zonder vergoeding van proceskosten.