2.17wet IB uitgegaan van een toedeling van 50% van het niet aangegeven
buitenlands vermogen aan u en 50% aan (…), uw fiscaal partner.”
16. Verweerder heeft met dagtekening 12 augustus 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.066 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.762. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 938.106 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 2.310.
17. Verweerder heeft met dagtekening 15 augustus 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.455 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.145. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 957.284 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 2.263.
18. Verweerder heeft met dagtekening 15 augustus 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.635 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.260. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 963.032 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 2.027.
19. Verweerder heeft met dagtekening 15 augustus 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.563 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.257. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 1.012.864 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 1.934.
20. Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.959. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 997.958 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 1.616.
21. Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.924 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.590. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 929.504 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 1.233.
22. Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2022 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.226 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.718. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 885.898 en is 50% aan eiser toegerekend. De bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 951.
23. Op 11 oktober 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. In het gespreksverslag dat hiervan door verweerder is opgesteld is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“De inspecteur legt uit dat er in de jaren 2005 tot en met 2008 sprake is geweest van uitgaven die veel hoger zijn dan de aangegeven inkomsten. En dat er daarom sprake moet zijn geweest van niet-aangegeven inkomsten. Ten aanzien van de Zwitserse bankrekening stelt de inspecteur dat deze op naam staat van [eiser] en dat hierdoor de heffing in box 3 terecht is vastgesteld. De inspecteur gaat er voorts vanuit dat het vermogen dat is overgemaakt van de Zwitserse rekening nog tot op de dag van vandaag tot het vermogen van belanghebbende behoort.
[naam gemachtigde] trekt in twijfel wie het geld vanaf de Zwitserse bankrekening heeft overgemaakt. De inspecteur legt uit dat [eiser] de enige is die hier duidelijkheid over kan verschaffen als hij dit niet zelf is geweest. Als het geld niet door [eiser] zelf is overgemaakt, moet hij zich tot de verantwoordelijke hiervoor richten. Zolang er geen afdoende verklaring komt waar het geld naartoe is gegaan, zal hij als gerechtigde van het geld blijven worden aangemerkt.”
24. In de bestreden uitspraken op bezwaar is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“
Beoordeling bezwaren en hoogte aanslagen
De (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2008 zijn opgelegd op basis van een lijvige ontnemingsrapportage die is opgesteld naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek inzake witwassen waarin de strafkamer van het Gerechtshof Den Haag (…) op 26 februari 2016 uitspraak heeft gedaan. (…)
(…)
Samengevat oordeelt het hof dat uw cliënt en zijn echtgenote zich de periode van 14 december 2001 tot en met 25 november 2008 schuldig hebben gemaakt aan het witwassen van een bedrag van ongeveer € 510.000 en het hof heeft uw cliënt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
De Belastingdienst heeft in de aankondiging van de (navorderings)aanslagen 2005 tot en met 2008 op basis van het ontnemingsdossier zelfstandig het netto privé van uw cliënt over deze jaren berekend en kwam daarbij uit op de volgende bedragen:
2005: € 179.268 negatief
2006: € 181.461 negatief
2007: € 198.385 negatief
2008: € 210.924 negatief
Dit zijn tevens de inkomenscorrecties voor de betreffende jaren.
De vaststelling van het witgewassen bedrag van € 510.000 door Gerechtshof Den Haag en de vaststelling van bovengenoemde inkomenscorrecties door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden zonder de wetenschap dat uw cliënt sinds 2001 beschikte over [de Zwitserse bankrekening]. De waarde van de door uw cliënt bij deze bank aangehouden vermogensbestanddelen per 31 december 2010 bedroeg € 998.855. Naast de bedragen van de uitgaven die onderwerp van het witwasonderzoek waren en waarvoor de Belastingdienst (navorderings)aanslagen over de jaren 2005 tot en met 2008 heeft opgelegd, moet uw cliënt ook het bedrag van bijna € 1 mio op [de Zwitserse bankrekening] op enigerlei wijze hebben verdiend. Het is aannemelijk dat een deel van dit bedrag bestaat uit belastbare inkomsten in de jaren 2005 tot en met 2008 en dat met die inkomsten ten onrechte bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen 2005 tot en met 2008 geen rekening is gehouden. Gelet hierop zie ik geen reden om aan te nemen dat deze (navorderings)aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
Het komt mij redelijk voor om er vanuit te gaan dat het vermogen op [de Zwitserse bankrekening] vanaf de opening in 2001 tijdsevenredig is toegenomen met € 100.000 per jaar aan belastbare inkomsten tot het saldo in 2010 van ongeveer € 1 mio. Ook als de toegepaste correcties ter zake van het berekende negatieve netto privé in 2005 tot en met 2008 te hoog zouden zijn, dan zou er vanwege toepassing van interne compensatie voor de belaste toename van het saldo op de Zwitserse rekening geen aanleiding zijn om de (navorderings)aanslagen 2005 tot en met 2008 te verminderen.”
25. In geschil is of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd. Voor de jaren 2008 tot en met 2016 is tevens in geschil of verweerder bevoegd was om navorderingsaanslagen op te leggen. Niet langer in geschil is dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2006 en 2008 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank zal in deze uitspraak ook de hoogte van die aanslagen inhoudelijk beoordelen.
26. Eiser stelt dat de (navorderings)aanslagen ten onrechte dan wel naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Eiser stelt dat hij slechts een minimaal inkomen genoot en dat hij noch zijn partner over de Zwitserse bankrekening hebben kunnen beschikken. Voor de jaren 2008 tot en met 2016 beschikt verweerder volgens eiser niet over een voor navordering vereist nieuw feit.
27. Verweerder stelt de navorderingsaanslagen terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
28. Verweerder draagt de bewijslast omtrent het door hem vastgestelde inkomen. Hij heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de onderhavige jaren vastgesteld aan de hand van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek naar eiser en uit de door hem opgestelde berekening van de negatieve kas voor de desbetreffende jaren. De gegevens die hij daarbij heeft gebruikt, zijn door hem als op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht.
De jaren 2005 tot en met 2008 (box 1)
29. Eiser heeft niets aangevoerd tegen de door verweerder voor de jaren 2005 tot en met 2008 vastgestelde inkomens uit werk en woning, behoudens dat daarbij ten onrechte uitgaven voor hair-extentions van B. in aanmerking zijn genomen.
30. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de uitgaven à € 22.500 per jaar voor hair-extentions ten onrechte in de berekening zijn betrokken.
Verweerder beroept zich tot de daarmee gemoeide bedragen op interne compensatie. Daartoe stelt hij dat moet worden aangenomen dat het saldo op de Zwitserse bankrekening, dat op 31 december 2010 € 998.855 bedroeg, vanaf 2001 tot begin 2010 gelijkmatig is opgebouwd uit fiscaal niet-verantwoorde inkomsten.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser heeft niets naar voren gebracht waaraan kan worden ontleend dat sprake is geweest van tijdsevenredige opbouw in de jaren tot 2010. Wel blijkt uit de beschikbare gegeven dat het saldo op de Zwitserse bankrekening in de periode tussen 31 december 2010 en 31 maart 2014 min of meer constant is geweest. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat het saldo per 31 december 2010 (gedeeltelijk) is opgebouwd door stortingen in de jaren 2005 tot en met 2008.
31. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2005 tot en met 2008 verminderen als volgt:
Jaar
Vastgesteld box 1
Vermindering
Verminderen tot
2005
€ 179.268
€ 22.500
€ 156.768
2006
€ 181.461
€ 22.500
€ 158.961
2007
€ 198.385
€ 22.500
€ 175.885
2008
€ 210.924
€ 22.500
€ 188.424
De jaren 2010 tot en met 2016 (box 1)
32. Tegen het voor de jaren 2010 tot en met 2016 vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning zijn door eiser geen grieven aangevoerd. Dat dit inkomen te hoog is vastgesteld is gesteld noch gebleken.
De jaren 2008 tot en met 2016 (box 3).
33. Eiser stelt zich ter zake van het over de jaren 2008 tot en met 2016 nagevorderde inkomen in box 3 op het standpunt dat verweerder niet beschikt over een daarvoor benodigd ‘nieuw feit’.
34. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid van een nieuw feit rust op de inspecteur.
35. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen voor de jaren 2008 tot en met 2016 opgelegd naar aanleiding van de gegevens aangaande de Zwitserse bankrekening die hij in april 2019 van de Zwitserse belastingautoriteiten ontvangen heeft. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij niet eerder met die gegevens bekend was.
Eiser stelt dat verweerder redelijkerwijs met die gegevens bekend had kunnen zijn, waartoe hij heeft aangevoerd dat verweerder “na het indienen van de aangiften (…) eerder onderzoek had moeten verrichten.” Eiser en zijn partner hebben echter geen aangifte gedaan voor de onderhavige jaren. Wat verweerder aanleiding had moeten geven tot het doen van onderzoek is door eiser niet aangeduid en van een aanleiding daarvoor is de rechtbank ook overigens niet gebleken.
Daarmee zijn de gegevens die verweerder in april 2019 van de Zwitserse belastingautoriteiten heeft ontvangen feiten die navordering over de jaren van 2008 tot en met 2016 rechtvaardigen.
36. Vast staat dat de Zwitserse bankrekening in 2001 door eiser is geopend, dat het saldo van de Zwitserse bankrekening tussen 31 december 2010 en 31 maart 2014 schommelde tussen € 998.855 en € 1.055.143 en dat voorafgaande aan de opheffing van de bankrekening door eiser in 2014 in totaal € 1.011.051,64 is betaald aan X. FZE.
37. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de Zwitserse bankrekening dan wel het aan X. FZE betaalde bedrag op goede gronden in aanmerking genomen bij de vaststelling van de grondslag sparen en beleggen van eiser en zijn partner. De stelling van eiser dat hij feitelijk niet over de Zwitserse bankrekening kon beschikken strookt niet met het gegeven dat eiser als rekeninghouder in de verhouding tot de Zwitserse bank geldt als de rechthebbende tot de rekening. Hij heeft zijn stelling dat hij zich als katvanger heeft laten gebruiken niet onderbouwd. In dit verband weegt de rechtbank mee dat de gemachtigde, daarnaar gevraagd, ook ter zitting geen inzicht erin heeft gegeven over wie er dan wél over de Zwitserse bankrekening heeft of hebben beschikt, ook niet in die zin dat hij heeft aangeduid in welke hoek zij gezocht moeten worden. Dat is echter informatie waarover eiser, als de rekeninghouder, kan beschikken.Voorts is onduidelijk ten titel waarvan in 2014 € 1.011.051,64 van de Zwitserse bankrekening is overgemaakt aan X. FZE. Ook hierover is door eiser noch door de partner een verklaring gegeven. Dat de betalingen aan X. FZE om niet hebben plaatsgevonden is niet aannemelijk. Verweerder heeft dan ook terecht als uitgangspunt gehanteerd dat dit bedrag niet het vermogen van eiser heeft verlaten.
38. Tegen de hoogte van de in aanmerking genomen grondslag sparen en beleggen als zodanig zijn geen gronden aangevoerd. Verweerder heeft toegelicht dat hij voor de jaren 2011 tot en met 2014 heeft aangesloten bij het saldo van de Zwitserse bankrekening en dat hij voor eerdere jaren een schatting heeft gemaakt op basis van het saldo van het oudste jaar dat hem bekend is. Voor 2015 en 2016 heeft verweerder zich gebaseerd op de overboekingen van de Zwitserse bankrekening aan X. FZE. Naar het oordeel van de rechtbank is deze benadering redelijk. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het saldo van de Zwitserse bankrekening in de periode waarvan saldi bekend zijn redelijk constant is gebleven, dat er geen aanwijzingen zijn dat dit saldo pas in 2010 is ontstaan en dat verweerder voor de jaren 2015 en 2016 een vermindering van het vermogen in aanmerking heeft genomen ten opzichte van de bedragen die aan X. FZE zijn betaald.
39. Eiser heeft gesteld dat voor de jaren 2014 en 2015 recht bestaat op toepassing van de ouderentoeslag. De rechtbank volgt hem daarin niet. Nu de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van eiser en de partner in 2014 en 2015 hoger is dan € 559.416 respectievelijk € 564.451 voldoet eiser niet aan de voorwaarden die artikel 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan toepassing van de ouderentoeslag verbindt.
40. Gelet op het voorgaande is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2008 tot en met 2016 niet te hoog vastgesteld.
Heffingsrente/belastingrente
41. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente dan wel belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dienen de bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2008 in rekening gebrachte rente overeenkomstig de (navorderings)aanslagen te worden verminderd.
42. Doende wat verweerder had moeten doen zal de rechtbank de bezwaren tegen de aanslagen Zvw voor de jaren 2006 en 2008 ongegrond verklaren. Nu deze bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard zal de rechtbank de beroepen SGR 24/2919 en SGR 24/2921 gegrond verklaren.
43. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank ook de beroepen met zaaknummer SGR 24/2885, SGR 24/2892, SGR 24/2895, SGR 24/2912 en SGR 24/2920 gegrond verklaren. De beroepen met zaaknummers SGR 24/2893, SGR 24/2896, SGR 24/2900, SGR 24/2901, SGR 24/2904, SGR 24/2905, SGR 24/2906, SGR 24/2907 en SGR 24/2908 worden ongegrond verklaard.
44. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
45. Verweerder heeft het eerste bezwaarschrift ontvangen op 12 januari 2011 en heeft op 19 januari 2024 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 18 augustus 2025 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van veertien jaar en ruim zeven maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met twaalf jaar en ruim zeven maanden is overschreden.
46. Omdat de zaken van eiser tegelijkertijd zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 13.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient vrijwel geheel aan de bezwaarfase te worden toegerekend.
47. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.662 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken).
48. De rechtbank heeft zowel in zaak SGR 24/2885 als in SGR 24/2912 griffierecht geheven. Het in zaak SGR 24/2912 geheven griffierecht van € 51 wordt door de griffier teruggestort. Het in zaak SGR 24/2885 geheven griffierecht van € 51 dient door verweerder te worden vergoed.