ECLI:NL:RBDHA:2025:15930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
NL24.19096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in asielzaak met betrekking tot huwelijk met minderjarige

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2025, wordt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser beoordeeld. Eiser, van Syrische nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de minister van Asiel en Migratie is afgewezen op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De minister heeft gesteld dat eiser een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan door te trouwen met zijn nicht, die op dat moment veertien jaar oud was. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat er internationale consensus bestaat over de 'minimum age of consent' en dat de minister niet alle relevante omstandigheden heeft meegewogen in zijn besluit. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en vernietigt dit. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten en de minister moet een nieuw besluit nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19096

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Thelosen)
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 [2] . Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van eisers asielaanvraag niet in stand kan blijven. De minister heeft de stelling dat sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag (Vv) onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Verder kan de signalering van eiser in SIS [3] niet in stand blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 16 november 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum 1] 1999. De minister heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 25 april 2024 in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. [4]
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft op het verweerschrift gereageerd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep [5] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is in 2013/ 2014 vanuit Syrië naar Turkije gevlucht en is daar tot zijn vertrek naar Nederland gebleven. Eiser vreest voor de oorlog en de militaire dienstplicht in Syrië.
Het bestreden besluit
4. De minister heeft artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vv op eiser van toepassing verklaard wegens de consummatie van zijn huwelijk op [datum] in Turkije met zijn nicht, [nicht van eiser] , geboren op [geboortedatum 2] 2007. Zij was op dat moment veertien jaar. De minister stelt dat het verrichten van seksuele handelingen met een minderjarige onder de vijftien jaar een ernstig, niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F van het Vv is.
De minister verwijst voor de ernst van het misdrijf naar de richtlijn voor strafvordering seksueel misbruik van minderjarigen van het Openbaar Ministerie, het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind (IVRK). Daarnaast staan op het verrichten van seksuele handelingen met een minderjarige onder de vijftien jaar zowel in Nederland als in Syrië en Turkije zware straffen.
De minister stelt verder dat sprake is van 'knowing participation'. Eiser wist of had moeten weten dat de seksuele gemeenschap met [nicht van eiser] een misdrijf was gelet op de strafbaarstelling van de gedraging, haar kwetsbare ontwikkelingsfase, de omstandigheid dat het voor eiser onmiskenbaar moet zijn geweest dat geen sprake was van een gelijkwaardige relatie en de verklaring van eiser dat hij ervan op de hoogte was dat volgens de Syrische wet de minimum leeftijd voor het aangaan van een rechtsgeldig huwelijk achttien jaar is.
Tot slot is volgens de minister sprake van 'personal participation', omdat eiser seksuele gemeenschap heeft gehad met [nicht van eiser] toen zij veertien jaar was.
4.1.
De minister concludeert dat de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vv maakt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en niet kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling.
Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op ernstige schade, maar komt, gelet op de toepassing van artikel 1F van het Vv, niet in aanmerking voor toelating op die grond. Eiser zal vanwege dit risico echter niet worden uitgezet, waarbij door de minister wel wordt opgemerkt dat artikel 3 van het EVRM [6] zich niet duurzaam verzet tegen uitzetting.
4.2.
De minister legt tot slot een signalering voor de duur van tien jaar op. De minister legt hieraan ten grondslag dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, daadwerkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
De beroepsgronden
5. De rechtbank stelt vast dat het beroep zich niet richt tegen de stelling van de minister dat sprake is van ‘knowing en personal participation’. Het beroep richt zich tegen de stelling van de minister dat sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 1F van het Vv. Het beroep richt zich verder tegen het besluit tot signalering.
Wat is het toetsingskader?
6. Op grond van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vv zijn de bepalingen van het Vv niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
6.1.
Uit het beleid [7] zoals dat gold op de datum van het bestreden besluit, volgt dat de beoordeling of een misdrijf ‘ernstig’ is in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vv, een individuele beoordeling aan de hand van de individuele omstandigheden is. De volgende elementen kunnen daarbij van belang zijn:
1.Aard van het gepleegde feit/handeling;
2.Omvang van de gevolgen c.q. de schade die is teweeggebracht;
3.Strafmaat;
4.Internationale (rechterlijke) consensus dat het gepleegde feit is aan te merken als ernstig misdrijf;
5.De gevolgde strafprocedure.
Moet rekening worden gehouden met de feitelijke straftoemeting?
7. Eiser voert - samengevat - aan dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 1F van het Vv. De minister heeft bij de beoordeling namelijk ten onrechte geen rekening gehouden met de feitelijke straftoemeting in vergelijkbare zaken. In dat kader moeten alle relevante (verzachtende) omstandigheden worden beoordeeld.
7.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de feitelijke straftoemeting niet relevant is, omdat eiser niet strafrechtelijk is vervolgd en er weinig vergelijkbare zaken zijn. Er wordt rekening gehouden met de (verzachtende) omstandigheden in de eerste twee criteria van het beleid: ‘de aard van het gepleegde feit/ handeling’ en ‘de omvang van de gevolgen c.q. de schade die is teweeggebracht’.
7.2.
De rechtbank geeft eiser gelijk.
7.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak en het UNHCR Handbook volgt dat artikel 1F van het Vv restrictief moet worden uitgelegd. [8] Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1F van het Vv betrekking heeft, en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering van de minister strenge eisen gesteld. De bewijslast voor de toepassing van artikel 1F van het Vv ligt dus bij de minister.
7.2.2.
In het UNHCR Handbook wordt beschreven wat een ernstig misdrijf is en hoe dit moet worden beoordeeld:
‘In the present context, however, a “serious” crime must be a capital crime or a very grave punishable act. Minor offences punishable by moderate sentences are not grounds for exclusion under Article 1 F (b) even if technically referred to as “crimes” in the penal law of the country concerned. (…)
In evaluating the nature of the crime presumed to have been committed, all the relevant factors – including any mitigating circumstances – must be taken into account. It is also necessary to have regard to any aggravating circumstances as, for example, the fact that the applicant may already have a criminal record.’ [9]
7.2.3.
Hieruit volgt dat de minister alle relevante omstandigheden, waaronder verzachtende omstandigheden, in de beoordeling moet betrekken. De rechtbank vindt hiervoor ook steun in het arrest Duitsland tegen B en D [10] , waarin over artikel 12, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, dat gelijk is aan artikel 1F van het Vv, het volgende is geoordeeld:
‘Aangezien de bevoegde autoriteit reeds in het kader van haar beoordeling van de ernst van de gestelde daden en van de individuele verantwoordelijkheid van de betrokkene rekening heeft gehouden met alle omstandigheden die deze daden en de situatie van deze persoon kenmerken, is zij, wanneer zij tot de conclusie komt dat artikel 12, lid 2, van toepassing is, niet verplicht een evenredigheidstoetsing te verrichten, die impliceert dat zij de ernst van de gestelde daden nogmaals beoordeelt (…).’ [11]
7.2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank impliceert het feit dat rekening moet worden gehouden met alle (verzachtende) omstandigheden ten aanzien van het strafbare feit en de (situatie van de) persoon, dat rekening moet worden gehouden met de feitelijke straftoemeting. Deze omstandigheden komen namelijk bij uitstek tot uiting in de feitelijke straftoemeting. Omdat eiser niet is vervolgd, gaat het in deze zaak om de feitelijke straftoemeting in vergelijkbare zaken. Eiser heeft in dit kader in de zienswijze een overzicht gegeven van volgens hem relevante vonnissen in Nederlandse strafzaken. De minister is hier ten onrechte niet op ingegaan in het bestreden besluit. De minister heeft de stelling dat sprake is van een ernstig misdrijf onvoldoende gemotiveerd en het besluit onzorgvuldig voorbereid, omdat geen rekening is gehouden met de feitelijke straftoemeting in vergelijkbare zaken. De beroepsgrond slaagt.
Is sprake van internationale (rechterlijke) consensus?
8. Eiser voert aan dat de minister bij de beoordeling of sprake is van een ernstig misdrijf onvoldoende heeft gemotiveerd dat er internationale consensus bestaat dat seksuele gemeenschap met een minderjarige van veertien jaar een ernstig strafbaar feit is. Eiser verwijst naar een publicatie van de European Union Agency For Fundamental Rights waar volgens hem uit volgt dat in Oostenrijk, Bulgarije, Estland, Duitsland, Hongarije, Italië en Portugal veertien jaar de ‘minimum age of consent’ is voor seksuele gemeenschap met een volwassene. [12]
8.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat sprake is van internationale consensus, gelet op het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, het IVRK en de strafbaarstelling van het feit in Syrië, Turkije en Nederland, en andere landen in de Arabische regio. Dat er zeven landen zijn waarin de ‘minimum age of consent’ veertien jaar is, betekent niet dat er geen internationale consensus is.
8.2.
De rechtbank geeft eiser gelijk.
8.2.1.
De vraag of er internationale consensus bestaat over de ‘minimum age of consent’ is van belang voor de vraag of er internationale (rechterlijke) consensus bestaat dat het gepleegde feit is aan te merken als ernstig misdrijf. De rechtbank stelt vast dat binnen de Europese Unie geen consensus bestaat over de ‘minimum age of consent’. Uit de door eiser overgelegde publicatie volgt namelijk dat in 2017 in zeven lidstaten de ‘minimum age of consent’ voor seksuele gemeenschap met een volwassene veertien jaar is. Die lidstaten zijn allen aangesloten bij de door de minister genoemde verdragen en gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank ervan uit dat de lidstaten die genoemde verdragen ook naleven. De zeven lidstaten hebben in de genoemde verdragen geen aanleiding gezien om de ‘minimum age of consent’ te verhogen.
Dat betekent dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat internationale consensus bestaat dat seksuele gemeenschap met een veertienjarige een ernstig misdrijf is als de minderjarige ermee heeft ingestemd. Dat betekent ook dat relevant is of [nicht van eiser] heeft ingestemd met de consummatie van het huwelijk. Daar zal de rechtbank hierna verder op ingaan.
Zijn de omstandigheden voldoende onderzocht en meegewogen?
9. Eiser voert aan dat de minister bij de beoordeling of sprake is van een ernstig misdrijf, ten onrechte niet alle relevante omstandigheden heeft beoordeeld en meegewogen, zoals de wederzijdse liefdesrelatie, het ontbreken van dwang, het geringe leeftijdsverschil en de omstandigheid dat [nicht van eiser] bijna vijftien jaar was. Eiser wijst op de verklaring van [nicht van eiser] waaruit volgt dat zij uit vrije wil is gehuwd.
9.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de verzachtende omstandigheden, zoals door eiser aangevoerd, niet worden gevolgd. Er is sprake van een gearrangeerd huwelijk en daaruit volgt niet dat [nicht van eiser] uit vrije wil is gehuwd en uit vrije wil het huwelijk heeft geconsummeerd. Het kan niet uitgesloten worden dat [nicht van eiser] onder druk de overgelegde verklaring heeft geschreven.
9.2.
De rechtbank geeft eiser gelijk.
9.2.1.
De rechtbank heeft hiervoor onder 7.2.1. tot en met 7.2.4. al geoordeeld dat de feitelijke straftoemeting in vergelijkbare zaken relevant is voor de beoordeling of sprake is van een ernstig misdrijf. De minister heeft op zitting toegelicht dat op grond van het beleid rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren. Dit vergt dus een onderzoek naar alle relevante omstandigheden die van invloed zijn op de ernst van het feit (en daarmee op de feitelijke straftoemeting).
De rechtbank heeft onder 8.2.1. ook geoordeeld dat relevant is of [nicht van eiser] heeft ingestemd met de consummatie van het huwelijk. Dit vergt ook een onderzoek.
Nu de bewijslast op de minister rust, is het aan de minister om dit onderzoek te doen. De rechtbank is van oordeel dat dit onderzoek onvoldoende heeft plaatsgevonden en legt dat hierna uit.
9.2.2.
Het staat niet meer ter discussie dat [nicht van eiser] de overgelegde verklaring, waarin zij stelt dat zij uit vrije wil met eiser is gehuwd en van eiser houdt, heeft opgesteld. Weliswaar is sprake van een gearrangeerd huwelijk en daaruit voortvloeiend consummatie van het huwelijk, maar de rechtbank volgt de minister niet in de stelling dat een gearrangeerd huwelijk per definitie huwelijksdwang en gedwongen consummatie betekent. Als de minister eraan twijfelt of [nicht van eiser] uit vrije wil het huwelijk heeft geconsummeerd, dan ligt het op de weg van de minister om hier nader onderzoek naar te doen. De minister heeft voldoende mogelijkheden om [nicht van eiser] binnen een veilige omgeving en voorzien van de noodzakelijke waarborgen te horen. Eiser heeft dit bewijsaanbod al in de zienswijze gedaan.
9.2.3.
Dit horen is ook relevant in het kader van de beoordeling van het tweede criterium: ‘omvang van de gevolgen c.q. de schade die is teweeggebracht’. De minister kan ter onderbouwing van de schade niet volstaan met een verwijzing naar de richtlijn voor strafvordering seksueel misbruik van minderjarigen van het Openbaar Ministerie, maar zal hier ook individueel onderzoek naar moeten doen door een persoonlijk onderhoud te voeren met [nicht van eiser] .
9.2.4.
Vervolgens moet de minister alle omstandigheden meewegen, waaronder ook de omstandigheden die eiser heeft benoemd. Dat heeft de minister in het bestreden besluit onvoldoende gedaan. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
10. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De overige beroepsgronden gericht tegen dit onderdeel van het bestreden besluit hoeven niet meer te worden besproken.
Kan het besluit tot signalering in stand blijven?
11. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de signalering van eiser in SIS niet in stand kan blijven. De rechtbank geeft de minister ten overvloede in overweging dat van het vereiste [13] voor een SIS-signalering van een administratieve of gerechtelijke beslissing tot weigering van toegang en verblijf niet is gebleken.

Conclusie en gevolgen

12. De minister heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de vereisten van een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering. [14] De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
12.1.
De rechtbank bepaalt dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. [15]
12.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 april 2024;
- draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Lok, voorzitter, en mr. M. van Veelen en mr. K.E. Geertsema, leden, in aanwezigheid van J.M. van der Stouwe, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Schengeninformatiesysteem.
4.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000.
5.Zaak NL24.19097.
6.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
7.Paragraaf C2/7.10.2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000.
8.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008 en UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status and Guidelines on International Protection van 1 februari 2019, paragraaf 149.
9.Paragraaf 155 en 157.
10.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010 in de gevoegde zaken C57/09 en C101/09.
11.Paragraaf 109.
12.https://fra.europa.eu/en/publication/2017/mapping-minimum-age-requirements/consent-sexual-activity-adult.
13.Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EU) 2018/1861.
14.Artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
15.Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.