ECLI:NL:RBDHA:2025:15996

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.10672
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden en de beoordeling van de belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Algerijnse nationaliteit, op 31 december 2021 een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 12 mei 2022 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het bestreden besluit van 5 februari 2025 bevestigde de afwijzing. Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 19 juni 2025 werd het beroep behandeld, waarbij de rechtbank constateerde dat er procesbelang was, ondanks dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken uit de opvang. De rechtbank heeft de belangenafweging onder artikel 8 EVRM beoordeeld, waarbij de minister aanvankelijk het paspoortvereiste hanteerde, maar dit later liet vallen. De rechtbank oordeelde dat de minister een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek had, omdat relevante informatie niet was meegedeeld in het bestreden besluit. De rechtbank vernietigde het besluit en oordeelde dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden beter in de belangenafweging betrokken moesten worden. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.721,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10672

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. G.J. Douma).

Inleiding

1. Eiser heeft op 31 december 2021 een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 12 mei 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 februari 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft eiser bij de voorzieningenrechter een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.2.
De minister heeft op 17 juni 2025 een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep, [1] op zitting behandeld. Aanwezig waren: eiser, de gemachtigde van eiser en mr. K. Jansen namens de minister. Het onderzoek is vervolgens geschorst om de minister de gelegenheid te geven om te beoordelen of zij het bestreden besluit intrekt. Op 25 juni 2025 heeft zij laten weten het bestreden besluit niet in te trekken en is een aanvullend verweerschrift ingediend. Daar heeft de gemachtigde van eiser op 17 juli 2025 op gereageerd.
1.4.
Op 28 juli 2025 heeft de (vervolg)zitting plaatsgevonden. Aanwezig waren: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
2. De rechtbank stelt vast dat partijen niet van mening verschillen dat, ondanks de melding dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken uit de opvang, sprake is van procesbelang. Eiser woont inmiddels bij vrienden/kennissen, heeft contact met zijn advocaat en is op de zittingen verschenen.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een humanitair niet-tijdelijke vergunning op basis van artikel 8 EVRM [2] privéleven. De minister heeft deze aanvraag kort gezegd afgewezen omdat eiser geen geldige mvv [3] heeft, maar ook omdat hij niet voldoet aan het paspoortvereiste. Op de zitting heeft de minister de tegenwerping van het paspoortvereiste laten vallen. De rechtbank zal daarom hierna ingaan op de beroepsgronden die zien op artikel 8 van het EVRM.
Belangenafweging 8 EVRMJuridisch kader en uitgangspunten
4. Eiser heeft in Nederland nooit een verblijfsvergunning gehad. Het gaat dus om een eerste toelating. Eiser heeft zijn privéleven in Nederland opgebouwd terwijl hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Het niet toestaan van verblijf is dan alleen in uitzonderlijke omstandigheden (‘exceptional circumstances’) in strijd met artikel 8 van het EVRM. Bij de beoordeling of er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen dient de minister alle relevante omstandigheden te betrekken om te bepalen welk gewicht toekomt aan enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het belang van de Nederlandse staat. Deze belangen moeten vervolgens tegen elkaar worden afgewogen. De rechtbank toetst zonder terughoudendheid of alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar zijn betrokken. De uitkomst van belangenafweging toetst de rechtbank enigszins terughoudend.
Inspanning bij terugkeer
5. De minister weegt in het bestreden besluit in het nadeel van eiser mee dat hij niet meewerkt aan zijn vertrek. Dit blijkt uit ambtshalve verkregen informatie van DT&V [4] .
5.1.
De rechtbank oordeelt dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek in het bestreden besluit. De minister heeft namelijk de ambtshalve verkregen informatie van DT&V, waarop zij haar standpunt baseert, niet bij het bestreden besluit gevoegd. Ook is sprake van een motiveringsgebrek. De minister heeft in het bestreden besluit niet nader gemotiveerd hoe uit de informatie van DT&V volgt dat eiser niet meewerkt aan zijn vertrek. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen of de minister het gebrek heeft hersteld en of gelet daarop de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. [5]
5.2.
De rechtbank vindt dat de minister het zorgvuldigheidsgebrek en motiveringsgebrek in beroep heeft hersteld. In de eerste plaats zijn in beroep alsnog de vertrekgesprekken van 14 juli 2022, 29 januari 2024, 10 april 2024, 23 oktober 2024 en 29 april 2025 overgelegd. Daarmee heeft de minister de ambtshalve bekende informatie die aan het besluit ten grondslag ligt alsnog kenbaar gemaakt. Eiser heeft in beroep de gelegenheid gehad om hiervan kennis te nemen en daarop te reageren. Daarnaast heeft de minister alsnog op de zitting deugdelijk gemotiveerd wat maakt dat zij van oordeel is dat eiser niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Daarbij heeft de minister erop mogen wijzen dat uit het vertrekgesprek van 14 juli 2022 en 24 januari 2024 volgt dat eiser aangeeft dat hij op geen enkele manier zal meewerken en niet teruggaat. Dat eiser vervolgens heeft meegewerkt door een noodpaspoort aan te vragen en te verkrijgen, maakt dit niet anders. De minister heeft er namelijk op mogen wijzen dat dit niet betekent dat eiser alsnog meewerkt aan zijn daadwerkelijke vertrek. Zo heeft eiser niet aan DT&V laten weten dat hij inmiddels in het bezit is van een noodpaspoort. Dat eiser op de zitting stelt dat hij dit wel aan INLIA heeft doorgegeven, heeft de minister onvoldoende mogen vinden. Het is aan eiser om contact met DT&V te onderhouden en relevante (gewijzigde) omstandigheden door te geven. Ook heeft eiser zich niet beschikbaar gehouden voor vertrekgesprekken met DT&V. Op de vertrekgesprekken van 15 oktober 2024 en 29 april 2025 is eiser namelijk niet verschenen. De rechtbank volgt eiser niet dat dit hem niet is toe te rekenen, omdat hij op 15 oktober 2024 ziek was en de uitnodiging voor 29 april 2025 hem nooit heeft bereikt. Het is aan eiser om door te geven dat hij niet komt zodat het gesprek herpland kan worden. Daarnaast is het aan eiser om zijn gewijzigde adres door te geven aan DT&V zodat de uitnodigingsbrieven voor deze gesprekken hem bereiken. Dit betekent dat op dit punt de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven en dat de minister het niet meewerken van eiser aan zijn vertrek in zijn nadeel heeft mogen meewegen.
Economisch belang Nederlandse staat
6. De minister stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van het economisch belang van de Nederlandse staat en heeft dit in het nadeel van eiser meegewogen. In het bestreden besluit is aan eiser tegengeworpen dat hij in het verleden illegale arbeid heeft verricht. Daardoor houdt eiser een arbeidsplek bezet van iemand die wel rechtmatig in Nederland verblijft.
6.1.
De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd wat maakt dat het economisch belang van de Nederlandse staat in het geding is en in het nadeel van eiser moet worden meegewogen. In de eerste plaats heeft de minister in het bestreden besluit alleen gesteld, en niet nader onderbouwd, dat eiser in het verleden illegale arbeid heeft verricht. Ook op de zitting is hiervoor geen nadere onderbouwing gegeven. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser onbetwist heeft gesteld dat het ging om vrijwilligerswerk. Dit betekent dat niet is gebleken dat eiser een arbeidsplek bezet heeft gehouden of op dit moment nog zou houden van iemand die wel rechtmatig in Nederland verblijft. Er is dus sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank zal hierna beoordelen of de minister het gebrek in beroep heeft hersteld en of gelet daarop de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
7. Op de zitting heeft de minister gesteld dat eiser ten laste zal komen van de openbare kas. Het gaat daarbij om woonkosten, medische kosten en onderwijs. Daarnaast maakt de Nederlandse staat kosten voor de opvang die eiser geniet en heeft genoten. Of eiser met een vergunning wel werk zou kunnen krijgen is een toekomstige onzekere gebeurtenis. Bovendien neemt eiser dan een plek in van een Nederlander, omdat niet is gebleken van prioriteit genietend aanbod. Daarnaast zou eiser niet gelijk een baan krijgen en dus een beroep doen op de openbare kas door het aanvragen van een participatiewet uitkering.
7.1.
De rechtbank vindt dat de minister onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser ten laste komt of zal komen van de openbare kas. De enkele stelling dat eiser een beroep doet of zal gaan doen op voorzieningen zoals woonvoorzieningen, medische voorzieningen en onderwijs is daarvoor te algemeen. De minister heeft niet nader onderbouwd of toegelicht dat specifiek eiser hier een beroep op doet of gaat doen. De stelling van de minister dat eiser op dit moment een beroep doet op opvang is feitelijk onjuist. Eiser verblijft sinds december 2024 bij vrienden en kennissen. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser in het verleden opvang heeft genoten vanwege procedureel rechtmatig verblijf. Het is de rechtbank alleen niet duidelijk waarom dit in het nadeel van eiser meegewogen moet worden als het gaat om het economisch belang van de Nederlandse staat. De genoten opvang in het verleden zegt namelijk niet iets over de huidige situatie van eiser of over de toekomst. Bovendien geldt deze opvang voor alle vreemdelingen met procedureel rechtmatig verblijf. Verder heeft de minister in het bestreden besluit zelf overwogen dat het niet onredelijk is om ervan uit te gaan dat eiser snel een arbeidscontract zal krijgen als aan hem een verblijfsvergunning wordt verleend. Gelet daarop kan de rechtbank niet volgen dat de minister op de zitting het standpunt inneemt dat de vraag of eiser snel werk krijgt wanneer hij een vergunning heeft een toekomstige onzekere gebeurtenis is. Naar het oordeel van de rechtbank hangt de mate van waarschijnlijkheid dat eiser in de toekomst een beroep zal doen op een participatiewet uitkering samen met de vraag of eiser werk zal krijgen en lijkt daarmee eveneens als toekomstige onzekere gebeurtenis te moeten worden bestempeld. Aangezien de minister heeft nagelaten uit te leggen waarom tussen deze twee punten evenwel een onderscheid kan worden gemaakt is daarmee sprake van een onvoldoende deugdelijke motivering. Daarnaast is de stelling dat eiser een arbeidsplek van een Nederlander zou innemen en sprake zou zijn van prioriteit genietend aanbod door de minister niet nader onderbouwd. Ook is het de rechtbank onvoldoende duidelijk hoe dit standpunt gerelateerd kan worden aan het economisch belang van de staat. Kortom, de minister heeft ook op de zitting onvoldoende gemotiveerd wat maakt dat, gelet op al deze omstandigheden, het economisch belang van de staat in het nadeel van eiser is meegewogen.
7.2.
Het motiveringsgebrek is dus niet hersteld en de rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen op dit punt in stand te laten.
Openbare orde
8. De minister weegt vervolgens in het bestreden besluit zwaar in het nadeel van eiser mee dat hij op 28 juli 2021 is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voor het plegen van diefstal in vereniging en insluiping in een woning en een poging daartoe. Dit heeft de Nederlandse staat veel geld gekost, door het doen van onderzoek, de rechtszaak zelf en de gevangenisstraf. Bovendien laat eiser door het plegen van misdrijven zien geen waarde te hechten aan de Nederlandse normen en waarden. Eiser is in 2002 en 2005 ook veroordeeld voor een winkeldiefstal. Op de zitting heeft de minister toegevoegd dat ‘zwaar in het nadeel’ een ongelukkige formulering is en het zwaartepunt van de belangenafweging niet bij het openbare orde aspect ligt. Het zwaartepunt ligt volgens de minister bij de lange periode die eiser in Algerije heeft doorgebracht.
9. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de minister in dit geval in het bestreden besluit aan de Boultif en Üner criteria [6] had moeten toetsen. De rechtbank overweegt daarover als volgt. De rechtbank stelt voorop dat eiser nooit rechtmatig verblijf heeft gehad. Het gaat dus om een eerste toelating en er is geen sprake van inmenging. Dit betekent dat de minister niet verplicht was om aan deze criteria te toetsen. Dat neemt niet weg dat de belangenafweging wel altijd dient te resulteren in een ‘fair balance’ tussen de belangen van de vreemdeling en het algemeen belang van de Nederlandse staat. Dit betekent dat de minister de door eiser aangevoerde omstandigheden wel dient mee te wegen.
10. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij spijt heeft van de feiten die hebben geleid tot zijn veroordeling in 2021. Hij heeft zijn excuses aangeboden aan de slachtoffers. De brief die hij aan één van hen heeft gestuurd is bijgevoegd. Ook heeft eiser beschreven dat zijn leven nadien is veranderd door zijn geloof in God en het vrijwilligerswerk dat hij is gaan doen. De minister heeft onvoldoende kenbaar gemotiveerd waarom deze veroordeling, ondanks de hiervoor genoemde omstandigheden, in het nadeel van eiser moet worden meegewogen. De enkele stelling dat de veroordeling niet doorslaggevend is geweest in de belangenafweging, is daarvoor onvoldoende. Daarbij overweegt de rechtbank dat de verwijzing van de minister naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht [7] , eveneens onvoldoende is. Daarmee heeft de minister namelijk niet de door eiser aangevoerde omstandigheden betrokken in de belangenafweging. Dit betekent dat de minister, naar het oordeel van de rechtbank, de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende kenbaar heeft betrokken in de belangenafweging. Dit gebrek is ook op de zitting niet hersteld.
Conclusie artikel 8 EVRM
11. Uit het voorgaande volgt dat de minister niet alle feiten en omstandigheden juist en voldoende gemotiveerd heeft betrokken in de belangenafweging. De rechtbank oordeelt dat de belangafweging onvoldoende is gemotiveerd. De overige beroepsgronden behoeven daarom niet meer besproken te worden.

Conclusie en gevolgen

12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.721,-. [8]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met
inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten tot een bedrag van € 2.721,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op
rechtspraak.nl.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaak NL25.10949.
2.Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Machtiging tot voorlopig verblijf.
4.Dienst terugkeer en vertrek.
5.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.EHRM, 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300), paragraaf 48 en EHRM, 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099), paragraaf 57 en 58.
7.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 23 mei 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:9648).
8.Zie het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het op verzoek van de bestuursrechter geven van schriftelijke inlichtingen en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.