ECLI:NL:RBDHA:2025:16178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
NL21.12095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen lidstaten onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 augustus 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 22 juli 2021 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk volgens hem verantwoordelijk was voor de aanvraag. De rechtbank oordeelt echter dat de minister na 1 februari 2021 geen geldig claimverzoek meer kon richten aan Frankrijk, omdat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag op dat moment was overgedragen aan Duitsland. De rechtbank wijst erop dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State duidelijk maakt dat een terugnameverzoek niet geldig kan worden gericht aan een lidstaat nadat de verantwoordelijkheid voor de behandeling aan een andere lidstaat is overgedragen. De rechtbank concludeert dat de minister niet binnen de vereiste termijn om terugname heeft verzocht en dat Nederland daarom verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De rechtbank vernietigt het overdrachtsbesluit van de minister en draagt hem op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak. Tevens veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.721,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.12095

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. de Haan),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. M.C. Kadijk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 22 juli 2021 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 21 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, T. Batha als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
2. Bij bericht van 19 februari 2025 heeft de minister een MOB-melding in het digitale dossier geplaatst waarbij de minister heeft verzocht om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Eiser is ter zitting verschenen en de minister heeft ter zitting bevestigd dat het procesbelang geen discussiepunt meer is. Eiser heeft procesbelang en de rechtbank zal het beroep inhoudelijk beoordelen.
3. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
5. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
Verlenging van de overdrachtstermijn vanwege onderduiken
5.1.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op 13 augustus 2021 de opvang heeft verlaten en met onbekende bestemming is vertrokken. De minister gaat er daarom vanuit dat eiser zich heeft onttrokken aan de autoriteiten teneinde een overdracht te voorkomen. Gelet daarop heeft de minister bij brief van 17 augustus 2021 aan de Franse autoriteiten de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verlengd tot achttien maanden. De minister wijst er daarbij op dat eiser door middel van het door hem ondertekende aanvraagformulier (M35-H) van
1 februari 2021 op de hoogte is gesteld van de op hem rustende verplichting om een wijziging in zijn woon- of verblijfsplaats zo spoedig mogelijk aan de minister door te geven.
5.2.
Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onderduiken in de zin van het arrest Jawo [3] , dat de uiterste overdrachtsdatum reeds daarom is verstreken op 1 september 2021 en dat de minister dus verantwoordelijk is geworden voor eisers asielaanvraag.
5.2
De rechtbank wijst op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 november 2021 [4] waarin voorlopig is geoordeeld dat de minister er vanuit mocht gaan dat eiser is ondergedoken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en de minister daarom de overdrachtstermijn rechtsgelding heeft verlengd tot 18 maanden. De rechtbank ziet in beroep geen reden voor een ander oordeel. De rechtbank neemt de overwegingen van de voorzieningenrechter over. [5] De beroepsgrond slaagt niet.
De verantwoordelijke lidstaat
Het procesverloop
6. De rechtbank stelt vast dat – voor zover hier van belang – eiser op 18 juli 2018 door de Franse autoriteiten in het bezit is gesteld van een Schengenvisum, geldig van 15 juli 2018 tot 17 augustus 2018 en dat hij op 9 augustus 2018 naar Frankrijk is gereisd. Eiser heeft op 12 juni 2019 een verzoek om internationale bescherming ingediend in Duitsland. Duitsland heeft Frankrijk verzocht om overname. Op 1 augustus 2019 heeft Frankrijk dit verzoek aanvaard. Duitsland heeft de uiterste overdrachtstermijn verlengd tot 18 maanden, te weten tot 1 februari 2021. Eiser heeft op 1 februari 2021 de onderhavige asielaanvraag in Nederland ingediend. Nederland heeft Frankrijk op 17 februari 2021 verzocht om overname. Frankrijk heeft het verzoek om overname op 1 maart 2021 geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Op 17 augustus 2021 heeft Nederland de uiterste overdrachtstermijn verlengd tot 18 maanden.
In geschil
7. Tussen partijen is in geschil welke lidstaat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser.
7.1
De minister stelt zich op het standpunt dat Duitsland eiser niet vóór 1 februari 2021 heeft overgedragen aan Frankrijk en de verantwoordelijkheid voor het in behandeling nemen van de asielaanvraag per 1 februari 2021 daarom in beginsel is overgegaan op Duitsland. Volgens de minister heeft Frankrijk echter op 1 maart 2021 het Claimverzoek van Nederland geaccepteerd en heeft Frankrijk zich daarmee verantwoordelijk geacht. Gelet op artikel 17 van de Dublinverordening staat het een lidstaat volgens de minister altijd vrij om de verantwoordelijkheid over te nemen van een andere lidstaat. Met het accepteren van de Nederlandse claim is niet langer Duitsland maar Frankrijk, vanaf 26 februari 2021 (de rechtbank begrijpt 1 maart 2021), verantwoordelijk voor de asielaanvraag.
De minister heeft de overdrachtstermijn verlengd tot 26 augustus 2022 wegens het onderduiken van eiser. De voorzieningenrechter heeft met de uitspraak van 21 november 2021 (de rechtbank begrijpt 19 november 2021, NL21.12096) de overdrachtstermijn opgeschort waardoor Frankijk ook thans nog als enige lidstaat verantwoordelijk is.
7.2
Eiser voert aan dat na het verstrijken van de uiterste overdrachtsdatum tussen Frankrijk en Duitsland op 1 februari 2021 Duitsland op 2 februari 2021 (de rechtbank begrijpt 1 februari 2021) de enige verantwoordelijke lidstaat is geworden en dat de minister enkel aan Duitsland een claimverzoek heeft kunnen richten. Dat Frankrijk een claimverzoek van Nederland heeft geaccepteerd doet niet af aan de verantwoordelijkheid van Duitsland.
De jurisprudentie
8 In het arrest B., F. en K. [6] heeft het Hof – voor zover hier van belang – overwogen dat de artikelen 23 en 29 van de Dublinverordening aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een termijn voor de overdracht van een onderdaan van een derde land is beginnen te lopen tussen een aangezochte lidstaat en een eerste verzoekende lidstaat, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door deze derdelander ingediende verzoek om internationale bescherming door het verstrijken van deze termijn overgaat op deze verzoekende lidstaat, ook al heeft die derdelander ondertussen in een derde lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend dat heeft geleid tot de aanvaarding door de aangezochte lidstaat van een door deze derde lidstaat ingediend terugnameverzoek, voor zover deze verantwoordelijkheid niet is overgegaan op die derde lidstaat omdat een van de termijnen van artikel 23 is verstreken (punt 86). Na die overdracht van die verantwoordelijkheid kan de lidstaat waar deze persoon zich ophoudt, niet overgaan tot overdracht van deze persoon aan een andere lidstaat dan de lidstaat die nu verantwoordelijk is geworden, maar kan hij wel binnen de in artikel 23, lid 2, van deze verordening vastgestelde termijnen een terugnameverzoek bij deze laatste lidstaat indienen (punt 87).
De Afdeling [7] heeft met de uitspraak van 5 mei 2025 [8] het arrest B., F. en K. van het Hof verduidelijkt. De afdeling heeft het volgende overwogen:
Uit het arrest B., F. en K. volgt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming overgaat op de verzoekende lidstaat (hierna: lidstaat B) wanneer de overdrachtstermijn is verstreken die was ingegaan door de aanvaarding van een door lidstaat B ingediend terugnameverzoek. Dat geldt ook als er ondertussen in een andere, derde lidstaat (hierna: lidstaat C) een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend of als de lidstaat waar betrokkene zijn eerste verzoek om internationale bescherming heeft ingediend (hierna: lidstaat A) al een terugnameverzoek van lidstaat C heeft aanvaard (punt 72).
Uit het arrest volgt verder dat een terugnameverzoek niet geldig kan worden gericht aan lidstaat A nadat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van dit verzoek aan lidstaat B is overgedragen (punt 74). In een situatie waarin de overdrachtstermijn die voortvloeit uit het feit dat het door lidstaat B ingediende terugnameverzoek door lidstaat A is aanvaard, is verstreken voordat een door lidstaat C ingediend nieuw terugnameverzoek is ingewilligd, zal lidstaat C zijn verzoek moeten richten aan lidstaat B, aangezien die lidstaat overeenkomstig artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening voortaan als de verantwoordelijke lidstaat moet worden beschouwd (punt 76).
In de situatie dat lidstaat B verantwoordelijk is geworden nadat een door lidstaat C aan lidstaat A gericht terugnameverzoek is aanvaard, volgt uit het arrest dat de Dublinverordening is gebaseerd op het in artikel 3, eerste lid, van die verordening vastgestelde beginsel dat een verzoek om internationale bescherming slechts door één enkele lidstaat wordt behandeld, wat betekent dat op een bepaald tijdstip slechts één lidstaat kan worden beschouwd als de voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat (punt 77). De overdracht van de verantwoordelijkheid aan een lidstaat op grond van artikel 23 of artikel 29 van de Dublinverordening staat in de weg aan de uitvoering van een besluit dat inhoudt dat de betrokkene aan een andere dan de verantwoordelijke lidstaat wordt overgedragen (punt 79). Het staat de lidstaat waarvan het overdrachtsbesluit aldus onuitvoerbaar wordt, echter vrij om een terugnameverzoek in te dienen bij de lidstaat waaraan de verantwoordelijkheid is overgedragen (punt 80). Hiervoor gaat dan een nieuwe termijn lopen op grond van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening (punt 85).
De verantwoordelijke lidstaat
9.1
Uit de jurisprudentie van het Hof en de Afdeling komt expliciet naar voren dat op een bepaald tijdstip slechts één lidstaat kan worden beschouwd als de voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat.
9.2
De rechtbank stelt vast dat eiser na het claimakkoord tussen Duitsland en Frankrijk niet tijdig, voor 1 februari 2021, is overgedragen aan Frankrijk en dat de verantwoordelijkheid voor het in behandeling nemen van het asielverzoek daarom per 1 februari 2021 is overgegaan op Duitsland. Dit is door partijen ook niet weersproken. Overeenkomstig artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is Duitsland vanaf dat moment de enige lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister na 1 februari 2021 geen geldig claimverzoek kon richten aan Frankrijk. Met het standpunt van de minister dat Frankrijk door het accepteren van het claimverzoek zich in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening verantwoordelijk acht en daarmee als enige lidstaat verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag, miskent hij dat uit de jurisprudentie van het Hof en de Afdeling volgt dat een terugnameverzoek niet geldig kan worden gericht aan lidstaat A (Frankrijk) nadat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van dit verzoek aan lidstaat B (Duitsland) is overgedragen. Het standpunt van de minister is ook niet logisch omdat uit de overwegingen van het Hof volgt dat het uitgangpunt dat slechts één lidstaat kan worden beschouwd als de verantwoordelijke lidstaat is gebaseerd op de verantwoordelijkheidsvaststelling zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening. Artikel 17 van de Dublinverordening betreft niet die verantwoordelijkheidsvaststelling, maar biedt een discretionaire bevoegdheid aan de lidstaat waar een aanvraag is ingediend (in dit geval Nederland). Uit artikel 17 van de Dublinverordening volgt daarom ook niet dat een geldig claimverzoek aan Frankrijk kon worden gericht. Bovendien bevatte het claimverzoek van de minister aan Frankrijk onjuiste informatie nu in het verzoek is uitgegaan van de toen door de minister gebruikte opvatting dat de overdrachtstermijn opnieuw gaat lopen in gevallen waarin de vreemdeling voorafgaand aan de overdracht onderduikt en voor afloop van die termijn een nieuw verzoek om internationale bescherming indient in een derde lidstaat (de chain rule). Deze opvatting blijkt nu onjuist.
9.3
Eiser heeft op 1 februari 2021 de asielaanvraag ingediend in Nederland. De rechtbank concludeert dat de minister Duitsland niet binnen de termijn zoals bedoeld in artikel 23 van de Dublinverordening heeft verzocht om terugname van eiser. Nederland is daarom verantwoordelijk geworden voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser. Het overdrachtsbesluit komt voor vernietiging in aanmerking. Deze uitspraak heeft tot gevolg dat de minister de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd inhoudelijk in behandeling dient te nemen en daarop zal moeten besluiten. De beroepsgrond over het vierogenbeginsel hoeft verder geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

10 Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het overdrachtsbesluit van 22 juli 2021. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.
11. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van schriftelijke reacties en 0,5 punt voor het verschijnen bij een nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 22 juli 2021;
  • draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.721,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.L.M. Celie, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, (ECLI:EU:C:2019:218).
5.Zie rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.3.
6.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 12 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:4.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.