ECLI:NL:RVS:2025:2109

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
202406495/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdracht van asielaanvraag aan België en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 16 oktober 2024 een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. Dit besluit betrof de overdracht van betrokkene aan België, welke door de rechtbank als onzorgvuldig werd beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat Nederland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene, omdat de overdrachtstermijn tussen Nederland en Duitsland op 10 mei 2024 was verstreken zonder dat betrokkene was overgedragen. De minister stelde echter dat de verantwoordelijkheid op 8 mei 2024 was overgegaan naar België, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat Nederland verantwoordelijk was geworden door het verstrijken van de overdrachtstermijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling concludeerde dat Nederland op 1 december 2024 verantwoordelijk was geworden voor de behandeling van de asielaanvraag, en dat betrokkene niet meer aan België zou worden overgedragen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden, omdat zij de asielaanvraag alsnog in behandeling heeft genomen.

Uitspraak

202406495/1/V3.
Datum uitspraak: 8 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 oktober 2024 in zaak nr. NL24.24624 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bepaald dat betrokkene wordt overgedragen aan België.
Bij uitspraak van 16 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat in Zwolle, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De minister heeft betrokkene in eerste instantie geclaimd bij Duitsland. Duitsland heeft de verantwoordelijkheid op 10 november 2023 geaccepteerd. Bij besluit van 2 januari 2024 heeft de minister de asielaanvraag van betrokkene niet in behandeling genomen, omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk was. Dit besluit staat in rechte vast. De overdrachtstermijn die op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening gold tussen Nederland en Duitsland, is in principe zes maanden na de aanvaarding van de claim door Duitsland, dus op 10 mei 2024, verstreken. Betrokkene is niet voor die datum overgedragen aan Duitsland.
1.1.    Op 13 mei 2024 heeft de minister een bericht van Duitsland ontvangen, waarin staat dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag op 8 mei 2024 - dus twee dagen voordat de overdrachtstermijn tussen Nederland en Duitsland is verstreken - is overgegaan op België. De minister heeft vervolgens op 17 mei 2024 een terugnameverzoek verstuurd aan België. Op 31 mei 2024 heeft België het terugnameverzoek geaccepteerd.
1.2.    Deze uitspraak gaat over de vraag welke lidstaat in deze omstandigheden verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag van betrokkene. De Afdeling gaat daarbij in op de betekenis van het arrest van het Hof van Justitie van 12 januari 2023, B., F. en K., ECLI:EU:C:2023:4.
Bij de weergave van dit arrest in algemene zin onder 4-4.3 heeft de Afdeling voor de leesbaarheid gebruik gemaakt van aanduiding van de verschillende lidstaten met de letters A, B en C, op volgorde van de indiening van de asielaanvragen.
Belang bij het hoger beroep
2.       De minister heeft op verzoek van de Afdeling laten weten dat ook de overdrachtstermijn die gold tussen Nederland en België op 1 december 2024 is verstreken, dat betrokkene niet is overgedragen, en dat zij de asielaanvraag van betrokkene dus alsnog in behandeling zal nemen. Dit betekent dat de minister, ook als zij gelijk krijgt, met haar hoger beroep niet meer kan bereiken dat zij betrokkene kan overdragen aan België. De minister heeft haar hoger beroep echter gehandhaafd. Zij heeft terecht betoogd dat van de uitspraak van de rechtbank precedentwerking kan uitgaan. De Afdeling is daarom van oordeel dat de minister nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, onder 3).
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat Nederland door het verstrijken van de overdrachtstermijn tussen Nederland en Duitsland op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening op 10 mei 2024 verantwoordelijk is geworden voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. De omstandigheid dat Nederland na het verstrijken van de overdrachtstermijn op 13 mei 2024 bericht van Duitsland heeft ontvangen dat België op 8 mei 2024 verantwoordelijk is geworden, maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Nederland beschikte op het moment van het verstrijken van de overdrachtstermijn immers niet over deze informatie. Daarom is België niet verantwoordelijk geworden en is de verantwoordelijkheid bij Nederland gebleven. Het zou volgens de rechtbank bovendien zeer onwenselijk zijn als er een grijs gebied bestaat waarin pas achteraf blijkt van een verschoven verantwoordelijkheid. Een vreemdeling kan dan immers geconfronteerd worden met een los overdrachtsbesluit zonder dat hij de kans krijgt daartegen eventuele bezwaren kenbaar te maken. Het besluit is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen en komt voor vernietiging in aanmerking, aldus de rechtbank.
Grief
4.       De minister klaagt in haar enige grief over dit oordeel van de rechtbank. De minister betoogt dat er op 8 mei 2024 een verschuiving van de verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden van Duitsland naar België. Dit was vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn tussen Nederland en Duitsland op 10 mei 2024. De uitleg van de rechtbank strookt volgens de minister niet met het arrest B., F. en K., punten 77-79, omdat deze uitleg tot gevolg kan hebben dat er op een bepaald tijdstip meerdere lidstaten verantwoordelijk zijn. Uit dit arrest volgt volgens de minister verder dat zij België op de juiste wijze verantwoordelijk heeft gesteld. Pas vanaf het moment dat Nederland beschikte over informatie dat er een verschuiving van de verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden, gaat een termijn lopen voor het indienen van een nieuw terugnameverzoek (punten 83-85 van het arrest). De onwenselijke situatie waar de rechtbank op wijst, namelijk dat betrokkene weken of maanden later geconfronteerd kan worden met een nieuw overdrachtsbesluit, is door het Hof aanvaard in het arrest. Het is bovendien een gevolg van het handelen van betrokkene zelf, die immers in meerdere lidstaten asielaanvragen heeft ingediend, aldus de minister. De minister betoogt ten slotte dat betrokkene voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren tegen een overdracht aan België te uiten, omdat hij daar in het gehoor al uitdrukkelijk naar is gevraagd.
Het arrest B., F. en K.
4.1.    Uit het arrest B., F. en K. volgt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming overgaat op de verzoekende lidstaat (hierna: lidstaat B) wanneer de overdrachtstermijn is verstreken die was ingegaan door de aanvaarding van een door lidstaat B ingediend terugnameverzoek. Dat geldt ook als er ondertussen in een andere, derde lidstaat (hierna: lidstaat C) een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend of als de lidstaat waar betrokkene zijn eerste verzoek om internationale bescherming heeft ingediend (hierna: lidstaat A) al een terugnameverzoek van lidstaat C heeft aanvaard (punt 72).
4.2.    Uit het arrest volgt verder dat een terugnameverzoek niet geldig kan worden gericht aan lidstaat A nadat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van dit verzoek aan lidstaat B is overgedragen (punt 74). In een situatie waarin de overdrachtstermijn die voortvloeit uit het feit dat het door lidstaat B ingediende terugnameverzoek door lidstaat A is aanvaard, is verstreken voordat een door lidstaat C ingediend nieuw terugnameverzoek is ingewilligd, zal lidstaat C zijn verzoek moeten richten aan lidstaat B, aangezien die lidstaat overeenkomstig artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening voortaan als de verantwoordelijke lidstaat moet worden beschouwd (punt 76).
4.3.    In de situatie dat lidstaat B verantwoordelijk is geworden nadat een door lidstaat C aan lidstaat A gericht terugnameverzoek is aanvaard, volgt uit het arrest dat de Dublinverordening is gebaseerd op het in artikel 3, eerste lid, van die verordening vastgestelde beginsel dat een verzoek om internationale bescherming slechts door één enkele lidstaat wordt behandeld, wat betekent dat op een bepaald tijdstip slechts één lidstaat kan worden beschouwd als de voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat (punt 77). De overdracht van de verantwoordelijkheid aan een lidstaat op grond van artikel 23 of artikel 29 van de Dublinverordening staat in de weg aan de uitvoering van een besluit dat inhoudt dat de betrokkene aan een andere dan de verantwoordelijke lidstaat wordt overgedragen (punt 79). Het staat de lidstaat waarvan het overdrachtsbesluit aldus onuitvoerbaar wordt, echter vrij om een terugnameverzoek in te dienen bij de lidstaat waaraan de verantwoordelijkheid is overgedragen (punt 80). Hiervoor gaat dan een nieuwe termijn lopen op grond van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening (punt 85).
Wat betekent dat in deze zaak?
4.4.    Toegepast op de feiten in de voorliggende zaak, betekent dit het volgende. In deze zaak is Duitsland lidstaat A, België lidstaat B en Nederland lidstaat C. Doordat België betrokkene niet tijdig heeft overgedragen aan Duitsland, is België op 8 mei 2024 verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is daarbij niet van belang dat de minister op 10 mei 2024, het moment dat de overdrachtstermijn tussen Nederland en Duitsland verstreek, nog niet over die informatie beschikte. Uit het arrest B., F. en K. volgt immers dat zodra de verantwoordelijkheid is overgegaan van Duitsland naar België, België vanaf dat moment als enige lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling voor de asielaanvraag. Dat de minister vervolgens de overdrachtstermijn die gold tussen Nederland en Duitsland niet heeft gehaald, deed vanaf dat moment niet meer ter zake, want een overdracht aan Duitsland was vanaf 8 mei 2024 niet meer aan de orde.
4.5.    Uit het arrest volgt verder dat er op het moment dat de minister op de hoogte raakte van het feit dat niet Duitsland maar België verantwoordelijk is geworden, een nieuwe termijn zoals bedoeld in artikel 23 van de Dublinverordening is gaan lopen, waarbinnen de minister betrokkene bij België kon claimen. Dat heeft de minister in dit geval ook tijdig gedaan, en België heeft dit verzoek aanvaard.
4.6.    Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Nederland op 10 mei 2024 verantwoordelijk is geworden door het verstrijken van de overdrachtstermijn die liep tussen Nederland en Duitsland. Nederland is zoals gezegd wel verantwoordelijk geworden op 1 december 2024 door het verstrijken van de overdrachtstermijn tussen Nederland en België.
4.7.    De grief slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 2 heeft overwogen, heeft betrokkene geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Nederland is immers verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag en betrokkene wordt niet meer aan België overgedragen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. Zij heeft namelijk als gevolg van tijdsverloop de asielaanvraag alsnog in behandeling genomen. Zij is dus niet aan betrokkene tegemoetgekomen (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:182, onder 2).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 oktober 2024 in zaak nr. NL24.24624;
III.      verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025
846