ECLI:NL:RBDHA:2025:16324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
NL25.14671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Chinese nationaliteit op grond van bekering tot Jehovah’s Getuigen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 1 september 2025, wordt de asielaanvraag van eiser, een Chinese nationaliteit, behandeld. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend op 4 juni 2022, na een eerdere verblijfsvergunning die in 2010 was ingetrokken. De aanvraag is afgewezen door de Minister van Asiel en Migratie als kennelijk ongegrond, omdat eiser niet onmiddellijk asiel heeft aangevraagd en zijn bekering tot de Jehovah’s Getuigen niet geloofwaardig werd geacht. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden van eiser, die stelt dat de geloofwaardigheidsbeoordeling van verweerder in strijd is met het Unierecht. Eiser voert aan dat zijn bekering tot de Jehovah’s Getuigen hem in China zou kunnen blootstellen aan vervolging, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft onderbouwd waarom de bekering niet geloofwaardig is. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij bij terugkeer naar China problemen zal ondervinden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14671

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Volwerk),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. D.A.H. van den Tillaar).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 [1] . Deze aanvraag is door verweerder afgewezen. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Eiser stelt van Chinese nationaliteit te zijn, te behoren tot de Han bevolkingsgroep en te zijn geboren op [geboortedatum] 1972. In 2008 heeft eiser met zijn gezin China verlaten om in Nederland te komen werken. Bij besluit van 6 augustus 2008 is aan eiser met ingang van 22 mei 2008 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als kennismigrant’ verleend, geldig tot 1 december 2012. Aan de echtgenote van eiser is met ingang van 4 juni 2008 een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot’ en aan de zoon met als doel ‘gezinshereniging’. Bij besluit van 23 februari 2010 is de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 22 mei 2008 ingetrokken, omdat het bedrijf waarbij eiser werkzaam was, [bedrijf] B.V., de werkzame kennismigranten niet conform salarisstroken uitbetaalde. Ook de verblijfsvergunningen van de echtgenoot en zoon van eiser zijn met terugwerkende kracht tot 22 mei 2008 ingetrokken. Bij besluit van 27 januari 2012 is het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2010 ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft op 4 juni 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 25 maart 2025 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
5. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
6. De rechtbank heeft het beroep, samen met de beroepen van de echtgenote van eiser (NL25.14672) en hun zoon (NL25.14670) op 14 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, eisers echtgenote, hun zoon, hun gemachtigde, K.P. Woo als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
7. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is in 2014 in aanraking gekomen met de Jehovah’s Getuigen. Op dat moment beschouwde eiser zichzelf nog als protestant. Nadat eerst eisers zoon overtuigd werd van de Jehovah’s Getuigen en eiser zag dat het invloed had op de depressiviteit van zijn zoon, besloot eiser zelf ook onderzoek te doen naar de Jehovah’s Getuigen. In 2015 is eiser bekeerd tot de Jehovah’s Getuigen. Eiser heeft op 4 juni 2022 asiel aangevraagd, omdat hij vreest dat hij zich in China niet als Jehovah’s Getuige kan uiten zonder daarbij te worden vervolgd.
Het bestreden besluit
8. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • Afvalligheid van het protestantisme en bekering tot Jehova’s Getuigen.
9. Verweerder vindt eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Verweerder vindt eisers afvalligheid van het protestantisme en zijn bekering tot de Jehova’s Getuigen niet geloofwaardig.
10. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder h, van de Vw, omdat eiser niet onmiddellijk asiel heeft aangevraagd toen dat mogelijk was.
De beroepsgronden
11. Eiser voert, kort gezegd, aan dat de geloofwaardigheidsbeoordeling van Werkinstructie 2024/6 (WI 2024/6) die is toegepast niet verenigbaar is met het Unierecht. Eiser wijst erop dat artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn een minimumnorm bevat die onverlet laat dat ook in andere gevallen aanleiding kan bestaan om verklaringen die niet met documenten worden gestaafd geloofwaardig te achten. Volgens eiser heeft verweerder geen volledige en integrale beoordeling verricht. Hij wijst in dit kader op de verklaringen en andere bewijsstukken die hij ter onderbouwing van zijn geloofsovertuiging heeft overgelegd, en die verweerder conform Werkinstructie 2022/3 (WI 2022/3) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:977) in zijn beoordeling kenbaar moet meewegen. Eiser betoogt dat verweerder zijn afvalligheid van het protestantisme en zijn bekering tot de Jehova’s Getuigen ten onrechte niet geloofwaardig vindt en hij bij terugkeer naar China het risico loopt om te worden vervolgd. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn verklaringen getuigen van een diepgewortelde innerlijke overtuiging en dat verweerder de overgelegde verklaringen onvoldoende heeft betrokken in de beoordeling. Eiser betoogt verder dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij zijn asielaanvraag niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend. Verweerder heeft de asielaanvraag daarom ook niet als kennelijk ongegrond mogen afwijzen.
Strijd met het Unierecht
12. Voor zover eiser betoogt dat de geloofwaardigheidsbeoordeling die verweerder in zijn zaak heeft verricht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank dit niet. Verweerder heeft niet alleen gekeken of eiser zijn asielmotief volledig heeft onderbouwd met objectieve documenten. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder een individuele beoordeling heeft gemaakt op basis van onder meer de door eiser afgelegde verklaringen en overgelegde documenten. Verweerder heeft beoordeeld of de verklaringen van eiser een aannemelijk en samenhangend geheel vormen. Hierbij heeft verweerder de verklaringen van eiser beoordeeld en de documenten die hij heeft overgelegd betrokken. Verweerder heeft het zwaartepunt van zijn beoordeling daarbij mogen leggen op de persoonlijke overtuiging van eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hierbij het bepaalde in artikel 4, eerste, tweede en derde lid, van de Kwalificatierichtlijn buiten beschouwing heeft gelaten of dat verweerder anderszins heeft gehandeld in strijd met het Unierecht. De rechtbank zal hierna ingaan op de manier waarop verweerder de geloofwaardigheid van eisers bekering heeft beoordeeld.
Afvalligheid van het protestantisme en bekering tot Jehova’s Getuigen
13. Eiser heeft zijn verklaringen niet onderbouwd met objectieve documenten die zijn asielmotief volledig onderbouwen. Verweerder heeft daarom beoordeeld of het asielmotief alsnog geloofwaardig is. Verweerder stelt dat dit niet het geval is en eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, onder c, d en e, van de Vw.
De verklaringen van eiser vormen geen samenhangend en aannemelijk geheel (artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw)
13.1.
Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser summier heeft verklaard over wat hem aansprak in de Jehovah’s Getuigen en dat hij niet gedetailleerd en onderbouwd heeft uitgelegd hoe deze religie zijn persoonlijke overtuigingen en leven heeft beïnvloed. Eiser heeft de Jehovah’s Getuigen omschreven als vriendelijk en een hechte gemeenschap en dat zij geen problemen hebben met vooroordelen binnen de gemeente (AG, p. 3). Verweerder stelt niet ten onrechte dat deze opmerkingen algemeen en oppervlakkig zijn. Het is namelijk niet per definitie zo dat andere religies, waaronder het protestantisme dat eiser voorheen aanhing, geen ruimte bieden voor een ondersteunende en hechte gemeenschap zonder vooroordelen. Eiser heeft daarnaast verklaard dat hij rust en vrede ervoer door zijn betrokkenheid bij de Jehovah’s Getuigen (AG, p. 6), maar verweerder stelt niet ten onrechte dat eisers uitleg waarom het protestantisme dit niet kon bieden oppervlakkig is. Eiser heeft verwezen naar het gedrag van protestantse gelovigen en degenen die preken tijdens de diensten en heeft hierbij als voorbeeld een predikant genoemd die, hoewel hij goede preken houdt, geen vrede binnen zijn gezin heeft (AG, p. 6). Verweerder stelt niet ten onrechte dat dit persoonlijke voorbeeld niet representatief of overtuigend lijkt voor het bredere probleem en dat dit niet onderbouwt waarom het protestantisme eiser niet het gewenste gevoel van rust en vrede kon bieden.
13.2.
Verweerder stelt zich daarnaast niet ten onrechte op het standpunt dat eiser onvoldoende heeft kunnen verklaren waarom hij ervoor heeft gekozen een religie aan te hangen die niet wordt geaccepteerd in zijn land van herkomst. Hoewel uit eisers verklaringen blijkt dat hij bekend is met de problemen die Jehovah’s Getuigen in China ondervinden, heeft hij geen duidelijk inzicht kunnen geven in zijn persoonlijke beweegredenen voor deze keuze. Zo heeft eiser wel verklaard over ‘de Chinezen’ en hun vermeende behoefte aan het geloof, maar verweerder stelt niet ten onrechte dat hij onvoldoende heeft uitgelegd waarom dit voor hem persoonlijk belangrijk was. Verweerder heeft eisers verklaring dat Chinezen in zijn ogen egoïstisch zijn, zij alleen zijn gericht op geld en de overheid het geloof in de toekomst misschien accepteert (AG, p. 7 en 8) als zeer algemeen kunnen aanmerken. Dit biedt geen inzicht in eisers eigen, innerlijke motivatie om juist nu voor dit geloof te kiezen. Als eiser van mening is dat de Jehovah’s Getuigen belangrijk zijn voor heel China, dan mocht worden verwacht dat hij hier persoonlijker over had verklaard, in plaats van hier abstract over te blijven. Niet is gebleken dat sprake is van een persoonlijke afweging en eiser heeft niet uitgelegd waarom deze bekering voor hemzelf essentieel was, ondanks de risico’s die hij in China zou lopen.
13.3.
De stelling van eiser dat verweerder wat betreft de beoordeling van de motieven voor de bekering uitsluitend heeft gekeken naar het aanvullend gehoor leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat de verklaringen van eiser summier zijn en geen inzicht geven in eisers persoonlijke motieven om zich daadwerkelijk te bekeren tot de Jehova’s Getuigen. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat het enkele feit dat eiser zich depressief voelde en zijn zoon boos op hem was voordat hij in contact kwam met de Jehova’s Getuigen geen blijk geeft van een oprechte bekering tot het geloof. Verweerder wijst er niet ten onrechte op dat eiser is gevraagd hoe hij is geholpen om zijn zelfmoordneigingen en depressiviteit te boven te komen, maar dat zijn antwoorden hierop algemeen van aard zijn. Zo heeft eiser verklaard dat de broeders en zusters hem uitnodigden om bij hen te komen eten, hulp gaven in de dagelijkse behoeften en eiser karweitjes lieten uitvoeren. Hieruit blijkt niet, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, hoe het geloof van de Jehova’s Getuigen hem heeft geholpen. Ook de verklaring dat het geloof uit het hart komt en niet uit de mond en dat eiser dit belangrijk vindt, is, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, algemeen en vaag. Dit biedt geen inzicht in waarom eiser persoonlijk overtuigd is geraakt van het geloof van de Jehova’s Getuigen. Dat eiser toen hij nog in China was moeite had met het begrip de drie-eenheid en de Jehova’s Getuigen een interpretatie hebben die overeenstemt met zijn eigen idee, geeft hier evenmin blijk van.
13.4.
Verweerder werpt eiser verder terecht tegen dat hij onjuist heeft verklaard over bepaalde kennis van de Jehovah’s Getuigen.
13.4.1.
Eiser heeft een onjuiste weergave gegeven van Bijbelteksten. Zo heeft eiser verklaard dat hoofdstuk 24, vers 28, van het boek van Johannes de leer van de Bijbel vertegenwoordigt die hem het meest aansprak. Verweerder heeft er allereerst op gewezen dat eiser uit een notitieschriftje moest lezen wat dit vers inhield (AG, p. 9). Hoewel een gehoor spannend kan zijn, heeft verweerder dit opmerkelijk mogen vinden, nu eiser stelt sinds 2015 Jehova’s Getuige te zijn en hij al meerdere jaren evangeliseert. Van iemand met eisers ervaring mag worden verwacht dat hij bekend is met de inhoud van de Bijbel zonder afhankelijk te zijn van een notitieschriftje. Verder mag worden verwacht dat eiser, juist nu hij het stelt te hebben opgeschreven als geheugensteuntje, het juiste hoofdstuk- en versnummer kan benoemen. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat het boek Johannes slechts 21 hoofdstukken kent, wat eisers verwijzing naar hoofdstuk 24, vers 28, incorrect maakt. Verweerder stelt niet ten onrechte dat deze onjuiste informatie over een tekst die eiser zelf heeft aangehaald wijst op een gebrek aan diepgaande kennis van de religie die eiser beweert te belijden en dat dit eisers geloofwaardigheid ondermijnt.
13.4.2.
Eiser heeft verder verklaard dat volgens de Jehova’s Getuigen 104.000 gelovigen na de wederopstanding naar de hemel zouden gaan (AG, p. 9 en 10), terwijl dit 144.000 gelovigen zouden moeten zijn. Dit foutieve getal van 104.000 is vervolgens vier keer herhaald. Eiser heeft in de correcties en aanvullingen uitgelegd dat 144.000 en 104.000 fonetisch op elkaar lijken en dat de tolk dit één keer heeft vertaald en vervolgens ‘het aantal’ zou hebben genoemd in plaats van het exacte getal te herhalen, maar dit volgt niet uit het verslag van het aanvullend gehoor. De rechtbank kan verweerder verder volgen in zijn standpunt dat het niet aannemelijk is dat een tolk vier keer dezelfde vertaalfout maakt. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat, voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de tolk steeds dezelfde vertaalfout zou hebben gemaakt, dit het oordeel van de rechtbank over de geloofwaardigheid van eisers bekering niet anders maakt, gelet op alle tegenwerpingen van verweerder.
13.5.
Ten aanzien van de door eiser overgelegde stukken, zoals de verklaringen van de heer [persoon A] en [persoon B] , de weekoverzichten en de foto’s van de doop, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt niet ten onrechte dat uit de overgelegde verklaringen weliswaar blijkt dat eiser al langere tijd betrokken is bij de Jehova’s Getuigen en activiteiten verricht, maar verweerder heeft deze activiteiten onvoldoende kunnen achten om de bekering van eiser (alsnog) geloofwaardig te achten. Zo verklaart de heer [persoon A] enkel dat eiser gedoopt is, actief deelneemt aan bijeenkomsten en zijn kennis van de Bijbel deelt met mensen in zijn omgeving. Uit deze verklaringen blijkt niet dat sprake is van een oprechte bekering, gebaseerd op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Het is namelijk voor een ieder mogelijk om dergelijke activiteiten te verrichten. Verder betekent de omstandigheid dat eiser kennis heeft van de Jehova’s Getuigen niet zonder meer dat verweerder zijn bekering (alsnog) geloofwaardig moet achten. Een ieder kan immers de Bijbel bestuderen en zodoende kennis opdoen van het geloof. Ook uit de verklaring van [persoon B] van 8 november 2024 blijkt niet dat bij eiser sprake was van innerlijke motieven om zich te bekeren tot het geloof, anders dan dat de liefde en de eenheid in dit geloof hem zo aantrok. Zoals verweerder niet ten onrechte stelt, worden hiermee eisers oppervlakkige en summiere verklaringen herhaald en bevat deze verklaring geen overtuigende informatie over eisers bekering. Uit de verklaring van [persoon B] van 8 november 2024 blijkt overigens dat eiser sinds enkele jaren wekelijks de Bijbel bestudeert. Juist nu eiser al zo lang actief is in het geloof van de Jehova’s Getuigen, mag van hem worden verwacht dat hij meer kon verklaren over zijn bekering. Desondanks zijn eisers verklaringen oppervlakkig en algemeen gebleven. Verweerder heeft aldus kunnen menen dat de door eiser verrichte activiteiten en de verklaringen van derden onvoldoende zijn om een gestelde bekering, gebaseerd op een diepgewortelde innerlijke overtuiging, alsnog geloofwaardig te achten.
13.6.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Eiser heeft zijn asielaanvraag niet zo spoedig mogelijk ingediend en heeft daarvoor geen goede verklaring (artikel 31, zesde lid, onder d, van de Vw)
14. Verweerder stelt niet ten onrechte dat eiser zijn asielaanvraag niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend en hij daarvoor geen goede verklaring heeft. Eiser is Nederland in 2008 legaal ingereisd, maar zijn verblijfsvergunning is bij besluit van 23 februari 2010 met terugwerkende kracht ingetrokken. Eiser heeft verklaard dat hij in 2015 is bekeerd tot de Jehova’s Getuigen. Hij heeft echter pas op 4 juni 2022 asiel aangevraagd. Ook als eiser in het verleden door zijn voormalige advocaat niet goed is geïnformeerd, mocht het gezien het lange (illegale) verblijf van het gezin, de bijstand van een (nieuwe) advocaat en eerdere juridische procedures, zoals de rechtszaak tegen de voormalige advocaat, worden verwacht dat het gezin informatie zou verkrijgen over de opties van legaal verblijf, inclusief asiel. Niet duidelijk is waarom het gezin geen informatie heeft ingewonnen, bijvoorbeeld bij de Jehovah’s Getuigen. Verweerder stelt niet ten onrechte dat het feit dat het gezin sinds zij in contact kwamen met de Jehova’s Getuigen in 2014 niet heeft onderzocht of zij asiel konden aanvragen twijfel oproept over de ernst en urgentie van de asielaanvraag. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt dus niet.
Conclusie geloofwaardigheid
15. Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder eisers afvalligheid van het protestantisme en zijn bekering tot de Jehova’s Getuigen ongeloofwaardig mogen vinden. De rechtbank zal zich daarom niet uitlaten over de vraag of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser in grote lijnen als niet geloofwaardig kan worden beschouwd (artikel 31, zesde lid, onder e, van de Vw). Nu verweerder eisers afvalligheid van het protestantisme en zijn bekering tot de Jehova’s Getuigen ongeloofwaardig heeft mogen vinden, stelt verweerder zich ook niet ten onrechte op het standpunt dat niet valt in te zien dat eiser bij terugkeer naar China enige religieuze activiteiten zal ondernemen en hierdoor problemen zal ondervinden. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat in China bekend is dat hij activiteiten voor de Jehova’s Getuigen verricht.
Kennelijk ongegrond (artikel 30b, eerste lid, onder h, van de Vw)
16. Voor zover eiser betoogt dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor in rechtsoverweging 14 heeft overwogen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser zich zonder gegronde reden niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld voor het doen van een asielaanvraag. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

17. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000