In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een derdelander uit Oekraïne, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 8 juli 2025 was genomen. Dit besluit hield in dat de tijdelijke bescherming van verzoekster onder de Richtlijn tijdelijke bescherming (2001/55/EG) per 4 maart 2024 was geëindigd. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij hangende het beroep niet zou worden uitgezet en haar voorzieningen niet zou verliezen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, omdat de minister had aangekondigd dat de gevolgen van het eindigen van de tijdelijke bescherming voor derdelanders Oekraïne op 4 september 2025 zouden ingaan. Dit zou betekenen dat verzoekster geen toegang meer zou hebben tot gemeentelijke opvangvoorzieningen en niet meer zou mogen werken in Nederland. De voorzieningenrechter besloot het verzoek toe te wijzen en verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 907. De uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel, in aanwezigheid van griffier mr. E.C. Jacobs, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie.