ECLI:NL:RBDHA:2025:16414

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
NL25.38850
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 12 augustus 2025 was opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De minister van Asiel en Migratie had de maatregel opgelegd omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden gezien. Op 14 augustus 2025 werd de maatregel opgeheven omdat eiser was overgedragen aan Duitsland. De rechtbank heeft op 29 augustus 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. M. Pater en de minister door mr. K.J. Diender. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet had bestreden. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat er geen aanleiding was om een lichter middel toe te passen. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.38850

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. De minister heeft op 12 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft op 14 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is overgedragen aan Duitsland.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Pater, waarnemend voor de gemachtigde van eiser. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft op de zitting zware grond 3m laten vallen.
3.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. Eiser valt onder de categorie vreemdelingen zoals bedoeld in artikel 59a van de Vw. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd. De rechtbank stelt daarnaast vast dat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Op 6 augustus 2025 is een overdrachtsbesluit genomen, en op 14 augustus 2025 is de overdracht van eiser gerealiseerd.
Gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
6.1.
De rechtbank komt tot dit oordeel nu eiser de gronden, die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, met uitzondering van zware grond 3b, niet heeft betwist. Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de onbetwiste gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de door eiser betwiste zware grond 3b eveneens terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Om zware grond 3b aan de maatregel ten grondslag te leggen, is het voldoende dat deze grond feitelijk juist is. [3] De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is, nu eiser op 8 januari 2024 zonder opgaaf van redenen niet is verschenen voor zijn asielgehoor en op 27 juli 2025 met onbekende verblijfplaats is vertrokken. Hiermee heeft eiser zich aan het toezicht onttrokken.
Onttrekkingsrisico
7. Eiser voert aan dat uit de uitspraak van de Afdeling [4] van 5 juni 2014 [5] volgt dat er een zwaardere toets geldt voor het onttrekkingsrisico voor de inbewaringstelling van Dublinclaimanten dan voor de inbewaringstelling ten behoeve van uitzetting van vreemdelingen zonder recht op verblijf. Eiser stelt dat in de onderhavige maatregel niet aan deze zwaardere toets is voldaan.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat ook in het geval waarin de tegengeworpen gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, dient te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen. Dit is overigens niet alleen het geval bij Dublinclaimanten maar ook bij vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben. [6] De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser voldoende in de bespreking van de gronden van de maatregel en het lichter middel is gemotiveerd waarom er daadwerkelijk een significant risico op onttrekking bestaat. De omstandigheden van eiser zijn daarbij voldoende meegewogen waardoor wordt voldaan aan het door de Afdeling geschetste toetsingskader.
Lichter middel
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het feit dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de medische omstandigheden van eiser kenbaar zijn gemaakt en voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel. Door de minister is erop gewezen dat eiser op dit moment de juiste zorg ontvangt en hij heeft in dit verband terecht gesteld dat de medische zorg binnen de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister, tot aan de opheffing van de maatregel, voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht van eiser. Voorafgaand aan de inbewaringstelling is op 8 augustus 2025 de overdracht van eiser aan Duitsland aangekondigd, waarna eiser op de derde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 14 augustus 2025, is overgedragen. Eiser is inmiddels overgedragen aan Duitsland en er zijn geen aanwijzingen dat het zicht op overdracht tijdens de inbewaringstelling op enig moment ontbrak.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7465.