ECLI:NL:RBDHA:2025:16423

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
NL25.39256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet met betrekking tot overdracht aan Zwitserland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 14 augustus 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Zwitserland en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen de maatregel, die op 25 augustus 2025 werd opgeheven omdat hij was overgedragen aan Zwitserland. De rechtbank heeft op 29 augustus 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. M. Pater en de minister door mr. K.J. Diender. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel zware als lichte gronden, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet bestreden, waardoor de bewaring niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had aangenomen dat eiser niet uit eigen beweging zou voldoen aan de vertrekplicht en dat een lichter middel niet volstond. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.39256

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. De minister heeft op 14 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft op 25 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is overgedragen aan Zwitserland.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Pater, waarnemend voor de gemachtigde van eiser. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
Voortraject
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
4. Eiser valt onder de categorie vreemdelingen zoals bedoeld in artikel 59a van de Vw. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd. De rechtbank stelt daarnaast vast dat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Op 3 maart 2025 heeft Zwitserland akkoord gegeven op het door Nederland ingediende claimverzoek, waarna op 20 maart 2025 een overdrachtsbesluit is genomen, en op 25 augustus 2025 de overdracht van eiser aan Zwitserland is gerealiseerd.
Gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3k, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
5.1.
De rechtbank komt tot dit oordeel nu eiser de gronden, die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, met uitzondering van zware gronden 3b en 3k, niet heeft betwist. Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de onbetwiste gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de door eiser betwiste zware gronden 3b en 3k terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Om zware gronden 3b en 3k aan de maatregel ten grondslag te leggen, is het voldoende dat deze gronden feitelijk juist zijn. [2] Naar het oordeel van de rechtbank is grond 3b feitelijk juist, aangezien eiser op 28 februari 2025 en op 4 augustus 2025 met onbekende bestemming is vertrokken en niet is verschenen bij het gehoor van 20 februari 2025 van de IND [3] . Dat eiser, naar eigen zeggen, zich wegens een strafzaak niet heeft kunnen melden, betekent niet dat dit hem ontslaat van zijn verplichting om de IND of de vreemdelingenpolitie op de hoogte te stellen van zijn verblijfplaats, ook tijdens detentie. Grond 3k is eveneens feitelijk juist: eiser heeft op 20 maart 2025 een overdrachtsbesluit ontvangen en is niet verschenen voor de overdracht aan Zwitserland op 6 augustus 2025, maar is twee dagen daarvoor met onbekende bestemming vertrokken.
Onttrekkingsrisico
6. Eiser voert aan dat uit de uitspraak van de Afdeling [4] van 5 juni 2014 [5] volgt dat er een zwaardere toets geldt voor het onttrekkingsrisico voor de inbewaringstelling van Dublinclaimanten dan voor de inbewaringstelling ten behoeve van uitzetting van vreemdelingen zonder recht op verblijf. Eiser stelt dat in de onderhavige maatregel niet aan deze zwaardere toets is voldaan.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat ook in het geval waarin de tegengeworpen gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, dient te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen. Dit is overigens niet alleen het geval bij Dublinclaimanten maar ook bij vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben. [6] De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser voldoende in de bespreking van de gronden van de maatregel en het lichter middel is gemotiveerd waarom er daadwerkelijk een significant risico op onttrekking bestaat. De omstandigheden van eiser zijn daarbij voldoende meegewogen waardoor wordt voldaan aan het door de Afdeling geschetste toetsingskader.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zou geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de overdracht van eiser te verzekeren. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen of medische omstandigheden van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft bovendien eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister, tot aan de opheffing van de maatregel, voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht van eiser. De minister heeft op de tweede dag van de inbewaringstelling, namelijk op 15 augustus 2025, een vlucht voor eiser aangevraagd en op 18 augustus 2025 de overdracht aan Zwitserland aangekondigd. Eiser is vervolgens op 25 augustus 2025 overgedragen aan Zwitserland. Verder zijn er geen aanwijzingen dat tijdens de inbewaringstelling op enig moment zicht op overdracht ontbrak.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7465.