In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 14 augustus 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Zwitserland en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen de maatregel, die op 25 augustus 2025 werd opgeheven omdat hij was overgedragen aan Zwitserland. De rechtbank heeft op 29 augustus 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. M. Pater en de minister door mr. K.J. Diender. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel zware als lichte gronden, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet bestreden, waardoor de bewaring niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had aangenomen dat eiser niet uit eigen beweging zou voldoen aan de vertrekplicht en dat een lichter middel niet volstond. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.