In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Nigeriaanse eiser. De minister had op 15 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft op 29 augustus 2025 de zaak behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren via telehoren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring, zowel zware als lichte, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en dat hij niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats, wat het risico op onttrekking vergrootte. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.