ECLI:NL:RBDHA:2025:16440

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
C/09/689865 KG ZA 25-801
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag door Gazprom International tegen DTEK en de Russische Federatie

In deze zaak heeft Gazprom International Limited, gevestigd in Kaliningrad, Rusland, een kort geding aangespannen tegen JSC DTEK Krymenergo en de Russische Federatie. De vordering betreft de opheffing van een op 21 juli 2025 gelegd executoriaal beslag op aandelen van Gazprom International in Wintershall Noordzee B.V. door DTEK. Gazprom stelt dat het beslag onrechtmatig is, omdat DTEK geen verhaalsrecht kan doen gelden op haar aandelen, aangezien zij niet de schuldenaar is van het arbitraal vonnis dat DTEK tegen de Russische Federatie heeft verkregen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat DTEK zich kan verhalen op de aandelen van Gazprom International, omdat deze kan worden vereenzelvigd met de Russische Federatie. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het beslag op de aandelen rechtsgeldig is gelegd en dat er geen aanleiding is om het beslag op te heffen. Gazprom International is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van DTEK vergoeden. De uitspraak is gedaan op 5 september 2025.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/689865 / KG ZA 25-801
Vonnis in kort geding van 5 september 2025
in de zaak van
GAZPROM INTERNATIONAL LIMITEDte Kaliningrad, Russische Federatie,
eiseres,
advocaten mrs. E.F. Kraaijeveld, J.Ph. de Korte en G.J. Wilts te Amsterdam,
tegen:

1.JSC DTEK KRYMENERGO te Kiev, Oekraïne,

gedaagde,
advocaten mrs. G.J. Meijer en J.J. Oetomo te Amsterdam,

2.DE RUSSISCHE FEDERATIE te Moskou, Russische Federatie,

gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Gazprom International’, ‘DTEK’ en ‘de Russische Federatie’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 augustus 2025, met producties 1 tot en met 16;
- de conclusie van antwoord van DTEK, met producties 1 tot en met 68;
- de op 19 augustus 2025 door DTEK overgelegde bijlagen behorende bij haar productie 1;
- de akte van Gazprom houdende overlegging productie 17;
- de op 21 augustus 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij namens Gazprom International en DTEK pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 20 augustus 2025 heeft [naam] een brief met bijlagen A tot en met H in het digitale zaaksdossier geüpload. In deze brief bericht [naam] dat hij op grond van artikel 13 van de Advocatenwet door de deken is aangewezen als advocaat van de Russische Federatie en dat de Russische Federatie in deze kortgedingprocedure niet zal verschijnen. Daarnaast gaat [naam] in zijn brief in op bepaalde aspecten van het geschil die de voorzieningenrechter naar zijn mening ambtshalve in de beoordeling dient te betrekken. Daarbij vermeldt [naam] dat hij met de advocaten van Gazprom International heeft besproken dat zijn brief – voor zover nodig – als productie namens Gazprom International zal gelden. Nu de Russische Federatie in deze kortgedingprocedure niet is verschenen, neemt de voorzieningenrechter geen kennis van deze brief met bijlagen, voor zover deze is ingediend door [naam] .
1.3.
Op 20 augustus 2025 om 15.11 uur hebben de advocaten van Gazprom een akte houdende overlegging producties 18 en 19 in het digitale zaaksdossier geüpload, waarbij productie 18 de brief van [naam] met bijlagen betreft. Van deze producties wordt geen kennisgenomen, nu deze niet conform het toepasselijke Procesreglement uiterlijk 24 uur voor de zitting zijn ingediend en DTEK zich tegen kennisneming van deze producties heeft verzet wegens strijd met de goede procesorde. Dit geldt eveneens voor de op 20 augustus 2025 om 18.44 uur door de advocaten van Gazprom in het digitale zaaksdossier geüploade akte overlegging producties 20 tot en met 24, de op diezelfde dag om 23.28 uur geüploade akte overlegging productie 25 en de op 21 augustus 2025 om 8.30 uur geüploade bijlagen 1 tot en met 23 bij productie 25. Er zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die de termijnoverschrijding rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft de advocaten van Gazprom ter zitting wel in de gelegenheid gesteld om de inhoud van deze geweigerde producties in hun mondelinge toelichting te betrekken. De advocaten van Gazprom hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Die mondelinge toelichting wordt bij de beoordeling van de vordering wel betrokken.
1.4.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op 19 september 2025 of zoveel eerder als mogelijk.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Gazprom International is een onderneming naar Russisch recht. Enig aandeelhouder van Gazprom International is de Russische vennootschap LLC Gazprom Capital. De aandelen in LLC Gazprom Capital worden gehouden door de Russische vennootschap PJSC Gazprom. De Russische Federatie is houder van 50,23% van de aandelen in PJSC Gazprom.
2.2.
Op 1 november 2023 heeft het Permanente Hof van Arbitrage te Den Haag vonnis gewezen in een arbitrale procedure tussen DTEK en de Russische Federatie (hierna: ‘het arbitraal vonnis’). De Russische Federatie is in het arbitraal vonnis veroordeeld tot betaling aan DTEK van een schadevergoeding van $ 207.800.000,--, vermeerderd met rente en kosten.
2.3.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij beschikking van 1 december 2023 op verzoek van DTEK verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in Nederland.
2.4.
De Russische Federatie is op 1 februari 2024 een procedure gestart bij het gerechtshof Den Haag tot vernietiging van het arbitraal vonnis. Die procedure loopt nog.
2.5.
Op 21 juli 2025 heeft DTEK uit hoofde van het arbitraal vonnis executoriaal beslag gelegd op alle aandelen (genummerd 5001 tot en met 10001) die Gazprom International houdt in Wintershall Noordzee B.V. (hierna: ‘Wintershall’); het gaat om 50% van het geplaatste aandelenkapitaal van Wintershall. DTEK heeft in het kader van die beslaglegging het standpunt betrokken dat Gazprom International haar rechten ten aanzien van die aandelen niet aan DTEK kan tegenwerpen omdat Gazprom International met de Russische Federatie kan worden vereenzelvigd dan wel door Gazprom International misbruik wordt gemaakt van het tussen haar en de Russische Federatie bestaande identiteitsverschil.
2.6.
Gazprom International heeft respectievelijk op 22 en 24 juli 2025 bezwaar gemaakt c.q. zich verzet tegen het op 21 juli 2025 door DTEK gelegde beslag. Daarbij heeft Gazprom International DTEK gesommeerd het beslag op te heffen. DTEK heeft aan die sommatie geen gehoor gegeven. In haar reactie heeft de deurwaarder die het beslag heeft gelegd kenbaar gemaakt dat het gaat om een executoriaal beslag ten laste van de Russische Federatie op de voet van artikel 435 lid 3 Rv.

3.Het geschil

3.1.
Gazprom International vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opheffing van alle huidige en toekomstige door DTEK gelegde conservatoire en executoriale beslagen, zulks met veroordeling van DTEK in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert Gazprom International – samengevat – aan dat DTEK voor wat betreft haar vordering op de Russische Federatie uit hoofde van het arbitraal vonnis jegens haar geen verhaalsrecht kan doen gelden.
In de eerste plaats stelt Gazprom International dat het op 21 juli 2025 gelegde beslag nietig is. In dat verband stelt Gazprom International dat DTEK kennelijk ter verhaal van haar in het arbitraal vonnis toegewezen vonnis executoriaal beslag heeft gelegd onder Gazprom International en andere tot de Gazprom-groep behorende vennootschappen. In de betreffende beslagexploten heeft DTEK in strijd met artikel 45 jo artikel 15 van de Gerechtsdeurwaarderswet artikel 435 lid 3 Rv niet vermeld en evenmin dat binnen acht dagen na betekening bezwaar kan worden aangetekend door Gazprom dan wel de andere tot de Gazprom-groep behorende vennootschappen.
In de tweede plaats stelt Gazprom International dat het beslag van 21 juli 2025 niet rechtsgeldig is gelegd, omdat DTEK niet heeft aangetoond dat en zo ja wanneer de beslagexploten overeenkomstig het Haags Betekeningsverdrag door het Openbaar Ministerie (OM) zijn doorgezonden aan de Russische ontvangende instantie. Daarbij wijst Gazprom International erop dat het OM het Haags Betekeningsverdrag al vanaf begin 2022 niet meer naleeft en dat daardoor aan een betekening aan het OM geen betekenis toekomt.
Daarnaast stelt Gazprom International dat het gelegde beslag op de aandelen Wintershall op de voet van artikel 435 lid 3 Rv misbruik van recht en onrechtmatig handelen oplevert. Volgens Gazprom International is deze beslagroute niet bedoeld voor een situatie waarin – zoals Gazprom International stelt – sprake is van vereenzelviging dan wel misbruik van identiteitsverschil tussen rechtspersonen. Volgens Gazprom International komt de in dat artikel geregelde bevoegdheid slechts toe aan (i) de fiscus in het kader van bodembeslag, (ii) een schuldeiser met een retentierecht en (iii) een schuldeiser die op grond van executoriaal derdenbeslag de derde-beslagene aanspreekt tot betaling en die derde niet betaalt, waaronder onder omstandigheden verhaal kan worden genomen op vermogensbestanddelen van de derde-beslagene. Geen van die situaties doet zich hier voor. Met het toestaan van deze beslagroute zou in dit geval een onwenselijk precedent worden geschapen, omdat dan beslag wordt gelegd zonder voorafgaande rechterlijke toets aan de vereisten van immuniteit, proportionaliteit en subsidiariteit en zonder vaststelling van een termijn voor het instellen van de hoofdzaak. Bij dit alles wijst Gazprom International er tevens op dat de Russische Federatie indirect geen 100% eigenaar is van Gazprom International, reden waarom toepassing van artikel 435 lid 3 Rv in dit geval leidt tot een aantasting van de rechten van de overige indirecte aandeelhouders van Gazprom International.
Gazprom International stelt voorts dat zij zowel naar Russisch als naar Nederlands recht niet met de Russische Federatie kan worden vereenzelvigd en dat door haar geen misbruik wordt gemaakt van het tussen haar en de Russische Federatie bestaande identiteitsverschil. Voor wat betreft de regels ter zake naar Russisch recht verwijst Gazprom International naar een drietal opinies van de Russische advocaat Maxim Kuzmin (hierna: ‘Kuzmin’). Gazprom International is om die reden van mening dat DTEK zich uitsluitend kan verhalen op vermogensbestanddelen van de Russische Federatie. Daarbij wijst Gazprom International er tevens op dat de Russische Federatie een procedure tot vernietiging van het arbitraal vonnis is gestart en dat de Engelse rechter die procedure als niet kansloos heeft aangemerkt. Ook stelt Gazprom International dat de door DTEK gepretendeerde vordering jegens haar zowel naar Russisch als naar Nederlands recht is verjaard. Door niettemin beslag op de aandelen te leggen, maakt DTEK zich naar de mening van Gazprom International schuldig aan misbruik van recht c.q. handelt zij onrechtmatig.
Als wordt geoordeeld dat de beslagen aandelen in Wintershall wel deel uitmaken van het voor verhaal vatbare vermogen van de Russische Federatie, dient volgens Gazprom International het beslag niettemin te worden opgeheven, omdat het beslag en de executie strijdig zijn met het beginsel van immuniteit van executie. Het is volgens Gazprom International aan DTEK om te stellen en te bewijzen dat de Russische Federatie geen publiek doel heeft met haar belang in Gazprom PJSC en (indirect) in Gazprom International en de opbrengsten uit dat (indirecte) aandeelhouderschap. DTEK is daar naar de mening van Gazprom International niet in geslaagd. De beslagen aandelen Wintershall hebben volgens Gazprom International een publieke bestemming. Daarbij verwijst Gazprom International naar een expertopinie van een hoogleraar internationaal publiekrecht van 20 augustus 2025 (hierna: ‘de Nederlandse opinie’), die dit standpunt onderschrijft, en de vooralsnog niet door DTEK beantwoorde vragen die het Ministerie van Justitie en Veiligheid van 6 augustus 2025 heeft gesteld naar aanleiding van de kennisgeving van 22 juli 2025 die na het leggen van het beslag op de aandelen Wintershall overeenkomstig artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet is gedaan.
Gazprom International stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij opheffing van het beslag en dat een belangenafweging in haar voordeel moet uitvallen. Daarbij wijst Gazprom International erop dat zij als gevolg van de beslaglegging geen uitvoering kan geven aan de beoogde overdracht van de beslagen aandelen aan Mazarine Energy B.V. (hierna: ‘Mazarine’) Als gevolg van de beslaglegging wordt er volgens Gazprom International niet meer in Wintershall geïnvesteerd en hebben de aandeelhouders besloten tot een reorganisatie. Een en ander heeft verstrekkende gevolgen voor zowel werknemers en externe consultants als voor de waarde van de onderneming en de aandelen. De beoogde verkoop en levering van de aandelen is volgens Gazprom International bovendien in het belang van de Nederlandse energiezekerheid en werkgelegenheid.
3.3.
DTEK voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Russische Federatie is, hoewel behoorlijk opgeroepen, in deze procedure niet verschenen. Tegen de Russische Federatie wordt dan ook verstek verleend. Nu Gazprom International wel is verschenen, wordt op de voet van artikel 140 lid 3 Rv tussen alle partijen één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
4.2.
Gazprom International vordert in deze procedure onder meer opheffing van alle door DTEK ten laste van haar gelegde executoriale en conservatoire beslagen. Gazprom International heeft niet inzichtelijk gemaakt dat DTEK behoudens het beslag van 21 juli 2025 nog andere executoriale of conservatoire beslagen onder haar heeft gelegd. De voorzieningenrechter zal in deze procedure dan ook uitsluitend beoordelen of het beslag van 21 juli 2025 rechtsgeldig is gelegd en/of er aanleiding bestaat om dit beslag op te heffen. Daarbij geldt dat – anders dan Gazprom International stelt – dit beslag op de voet van artikel 435 lid 3 Rv blijkens de beslagstukken ten laste van de Russische Federatie is gelegd en niet ten laste van Gazprom International. Het vereiste spoedeisend belang van Gazprom International bij de opheffing van het betreffende beslag vloeit reeds in voldoende mate voort uit de aard van de vordering.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat DTEK met het arbitraal vonnis uitsluitend beschikt over een executoriale titel jegens de Russische Federatie en niet tevens over een executoriale titel jegens Gazprom International. Gazprom International is in de arbitrale procedure immers geen partij en de arbitrale veroordeling treft haar niet. DTEK stelt dat zij zich in het kader van de executie van het arbitraal vonnis niettemin kan verhalen op de door Gazprom International gehouden aandelen in Wintershall. DTEK beroept zich daarbij op artikel 3:276 BW jo artikel 435 lid 3 Rv. Gazprom International is volgens DTEK gehouden dit verhaal te dulden, omdat Gazprom International zowel naar Russisch als naar Nederlands recht te vereenzelvigen is met de Russische Federatie dan wel dat Gazprom International misbruik maakt van haar bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW door zich jegens haar te beroepen op het identiteitsverschil tussen haar en de Russische Federatie. Gazprom International stelt zich op het standpunt dat de door DTEK gevolgde verhaalsroute niet openstaat ingeval sprake is van de gestelde vereenzelviging of het gestelde misbruik van bevoegdheid.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat Gazprom International in dat standpunt niet kan worden gevolgd. Gazprom International merkt terecht op dat het bestaan van verhaalsrechten jegens een ander dan de schuldenaar vanwege de verstrekkende consequenties niet lichtvaardig kan worden aangenomen. DTEK stelt echter met juistheid dat noch uit de wet noch uit de wetsgeschiedenis, en ook niet uit jurisprudentie, kan worden opgemaakt dat – zoals Gazprom International stelt – is beoogd te voorzien in een limitatief aantal (lees: drie) uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 3:276 BW dat een schuldeiser zijn vordering uitsluitend op zijn schuldenaar kan verhalen. Daarom is er aanleiding om in dit kort geding aan te nemen dat het Nederlandse recht met artikel 435 lid 3 Rv ook voorziet in een verhaalsmogelijkheid jegens een ander dan de schuldenaar in de situatie dat die ander (een rechtspersoon, hier Gazprom International) met de schuldenaar (in dit geval: de Russische Federatie, rechtspersoon) kan worden vereenzelvigd dan wel zich een geval voordoet waarin de ander in relatie tot de schuldeiser (hier: DTEK) misbruik maakt van zijn bevoegdheid door zich te beroepen op zijn juridische zelfstandigheid ten opzichte van de schuldenaar. Gazprom International heeft terecht opgemerkt dat aanvaarding van deze route diverse vragen oproept en wellicht meer ruimte biedt voor beslaglegging zonder tussenkomst van de voorzieningenrechter dan de wetgever voor ogen heeft gestaan. [1] Bij gebreke van houvast in literatuur en rechtspraak wordt het er in het kader van dit opheffings-kortgeding vooralsnog voor gehouden dat DTEK deze weg heeft kunnen bewandelen. Een en ander betekent dat – anders dan Gazprom International stelt – gebruikmaking van deze verhaalsroute als zodanig geen misbruik van recht of onrechtmatig handelen oplevert.
4.5.
Als gevolg van het feit dat Gazprom International op 22 en 24 juli 2025 aan de deurwaarder heeft medegedeeld dat zij zich tegen het verhaal door DTEK op haar aandelen in Wintershall verzet, geldt blijkens artikel 435 lid 3 Rv het beslag jegens haar slechts als conservatoir. Dat betekent dat DTEK om het arbitraal vonnis jegens Gazprom International te kunnen executeren moet beschikken over een tegen Gazprom International verkregen executoriale titel om deze executie te dulden. DTEK heeft bij conclusie van antwoord te kennen gegeven dat zij binnen zes weken een bodemprocedure zal starten ter verkrijging van die executoriale titel.
4.6.
Omdat het in het onderhavige geval om buitenlandse partijen gaat, is op grond van artikel 10:3 BW op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter het Nederlandse recht als lex fori van toepassing is. Dit betekent dat de vraag onder welke voorwaarden opheffing van het thans op de door Gazprom International in Wintershall gehouden aandelen rustende conservatoire beslag kan worden gevorderd, wordt beheerst door artikel 254 Rv en – nu het een conservatoir beslag betreft – met name artikel 705 lid 2 Rv. Meer concreet betekent dit dat tot opheffing kan worden besloten indien a) sprake is van verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, b) summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door DTEK jegens Gazprom International ingeroepen verhaalsrecht of van het onnodige van het door DTEK gelegde beslag dan wel c) voor de vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Bij de beoordeling van de opheffingsvordering van Gazprom International dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden betrokken.
4.7.
Gazprom International wordt niet gevolgd in haar stelling dat het op 21 juli 2025 op de voet van artikel 435 lid 3 Rv gelegde executoriale beslag op haar aandelen in Wintershall – dat inmiddels door de door Gazprom International afgelegde protestverklaring als conservatoir beslag heeft te gelden – moet worden opgeheven in verband met een schending van de voor dit beslag geldende wettelijke betekeningsvoorschriften. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat de wet het verzaken van correcte betekening van het beslag niet sanctioneert met nietigheid. Het verzaken van betekeningsvoorschriften in dit verband kan hooguit resulteren in een recht op vergoeding van schade als gevolg van het feit dat de schuldenaar dan wel de ander jegens wie beslag is gelegd daardoor niet tijdig maatregelen heeft kunnen nemen. De Russische Federatie is in deze procedure niet verschenen en om die reden kan niet zonder meer worden aangenomen dat zij schade in die zin heeft geleden. Ten aanzien van Gazprom International geldt dat zij binnen enkele dagen na het door DTEK leggen van beslag op de aandelen Wintershall daartegen bezwaar heeft gemaakt en dus tijdig maatregelen heeft kunnen nemen tegen dit beslag. DTEK heeft bovendien gemotiveerd, dat wil zeggen met overlegging van de desbetreffende exploten en e-mails/brieven, gesteld dat zij aan alle ten opzichte van de Russische Federatie, Gazprom International en Wintershall geldende betekeningsvereisten heeft voldaan. Daarbij tekent de voorzieningenrechter nog aan dat het geen feit van algemene bekendheid is dat het parket van het OM vanaf begin 2022 zijn ‘doorzend’-verplichtingen onder het Haags Betekeningverdrag niet meer naleeft. DTEK heeft ter zitting gemotiveerd gesteld dat het OM haar heeft toegezegd dat aan bedoelde verplichtingen zal worden voldaan en op die toezegging mag dan ook worden vertrouwd.
4.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld of summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door DTEK jegens Gazprom International ingeroepen verhaalsrecht of van het onnodige van het door DTEK gelegde beslag. In dat verband wordt vooropgesteld dat de voorzieningenrechter in kort geding niet is gebonden aan de wettelijke regels omtrent bewijslastverdeling. In dit geval is geen sprake van een ‘regulier’ conservatoir beslag op basis van voorafgaand verlof van de voorzieningenrechter, waarbij het beslagverzoek is getoetst aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Om die reden komt bij de beoordeling van de vraag of het beslag moet worden opgeheven gewicht toe aan zowel de onderbouwing door Gazprom International van de door haar aangevoerde opheffingsgronden als aan de onderbouwing door DTEK van het door haar gestelde verhaalsrecht op Gazprom International.
4.9.
In dit geval heeft DTEK haar verhaalsrecht gestoeld op de stelling dat Gazprom International kan worden vereenzelvigd met de Russische Federatie dan wel jegens haar misbruik maakt van haar bevoegdheid om zich te beroepen op haar juridische zelfstandigheid ten opzichte van de Russische Federatie. Met partijen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vraag of sprake is van de gestelde vereenzelviging of het gestelde misbruik van bevoegdheid indachtig het bepaalde in artikel 10:119 BW moet worden beoordeeld naar Russisch recht, als zijnde het op Gazprom International toepasselijke incorporatierecht. Daarmee komt het in dit kort geding erop aan of summierlijk is gebleken dat DTEK naar Russisch recht het door haar gestelde verhaalsrecht niet jegens Gazprom International kan doen gelden. De voorzieningenrechter is niet bekend met de Russische wetgeving en jurisprudentie op het gebied van vereenzelviging en misbruik van identiteitsverschil tussen rechtspersonen. In het kader van de aan te leggen summiere toets kan niet van de voorzieningenrechter worden gevergd dat hij ter zake zelf diepgravend onderzoek verricht. Het is aan partijen om zoveel mogelijk de informatie te verschaffen die nodig is om die summiere toets te kunnen uitvoeren.
4.10.
Ter onderbouwing van haar stelling dat DTEK naar Russisch recht op geen van beide aangevoerde gronden verhaal op haar kan nemen, heeft Gazprom International drie opinies overgelegd van de Russische advocaat Kuzmin. De derde opinie van Kuzmin is door de voorzieningenrechter buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet tijdig door Gazprom International was ingediend. De voorzieningenrechter heeft voor wat deze derde opinie betreft uitsluitend kennis genomen van hetgeen Gazprom International hierover ter zitting heeft verklaard. In zijn opinies licht Kuzmin toe dat Gazprom International naar zijn mening niet kan worden vereenzelvigd met de Russische Federatie en evenmin misbruik maakt van identiteitsverschil. Daartegenover staat het door DTEK overgelegde rapport van professor Yarik Kryvoi (hierna: ‘Kryvoi’) van 19 augustus 2025, waarin in algemene zin is toegelicht dat het Russische recht voorziet in mogelijkheden om ten laste van de schuldenaar verhaal te nemen op goederen van een ander ingeval die ander zich ten onrechte beroept op zijn juridische zelfstandigheid. Gazprom International stelt zich op het standpunt dat aan de rapporten van Kuzmin meer gewicht moet worden toegekend dan aan het rapport van Kryvoi. De voorzieningenrechter deelt dat standpunt niet. Beide deskundigen hebben hun opinie(s) uitvoerig gemotiveerd en in het kader van de aan te leggen summiere toets zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat een van hen het niet bij het juiste eind heeft. Om tot een afgewogen oordeel over de verhaalsmogelijkheden van DTEK jegens Gazprom International onder het Russische recht te kunnen komen, is nadere deskundige voorlichting en onderzoek noodzakelijk. Hiervoor is in dit kort geding, waarin ter zake slechts een summiere toets kan worden aangelegd, geen plaats. Dit betekent dat op dit moment niet kan worden geconcludeerd dat het door DTEK gestelde verhaalsrecht op Gazprom International summierlijk ondeugdelijk is. De deugdelijkheid van dat verhaalsrecht kan eerst in een bodemprocedure ten volle worden beoordeeld. Dan kan ook beter worden beoordeeld of van vereenzelviging respectievelijk van misbruik van bevoegdheid in deze zin ook sprake kan zijn wanneer de schuldenaar, de Russische Federatie, slechts (nipt) meerderheidsaandeelhouder is van een bovenliggende vennootschap (PJSC Gazprom); beoordeeld naar Nederlands recht lijkt dat niet goed voorstelbaar. Op die grond kan dan ook niet tot opheffing van het beslag worden besloten.
4.11.
Gazprom International heeft zich op het standpunt gesteld dat als de door haar in Wintershall gehouden aandelen kunnen worden uitgewonnen voor een schuld van de Russische Federatie wegens vereenzelviging of misbruik van bevoegdheid door Gazprom International, haar een beroep toekomt op immuniteit van executie, omdat in dat geval in wezen een vermogensbestanddeel van de Russische Federatie wordt uitgewonnen.
4.12.
Gazprom International wordt niet gevolgd in haar stelling dat de door DTEK ingeschakelde deurwaarder de Minister voor Rechtsbescherming niet overeenkomstig artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet in kennis heeft gesteld van het gelegde beslag op de door Gazprom International gehouden aandelen in Wintershall en het beslag op die grond moet worden opgeheven. DTEK heeft immers bij conclusie van antwoord de op 22 juli 2025 door de deurwaarder verzonden kennisgeving in het geding gebracht. De Minister voor Rechtsbescherming heeft naar aanleiding van deze kennisgeving op 6 augustus 2025 een aantal vragen aan DTEK gesteld. DTEK heeft die vragen tot op heden nog niet beantwoord. Zij stelt dat zij die beantwoording nog aan het voorbereiden is. Wat hier verder ook van zij, op dit moment is van een tot opheffing van het beslag nopende aanzegging van de Minister voor Rechtsbescherming aan de deurwaarder als bedoeld in artikel 3a lid 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet geen sprake.
4.13.
Voor de beoordeling van het beroep van Gazprom International op immuniteit van executie geldt het toetsingskader, zoals vermeld in het zogenoemde Samruk-arrest (HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2103). Blijkens dit arrest is het in overeenstemming met de – op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte – strekking van de immuniteit van executie om tot uitgangspunt te nemen dat eigendommen (‘properties’) van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Dit strookt met artikel 19, onderdeel c, van the Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property (hierna: ‘het VN-Verdrag’), dat op dit punt valt aan te merken als een regel van internationaal gewoonterecht. Het past voorts bij deze strekking van de immuniteit van executie dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet. Met het hiervoor overwogene strookt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op eigendommen van de vreemde staat en dat, ook indien de vreemde staat in rechte verstek laat gaan, steeds vastgesteld moet worden dat de desbetreffende eigendommen vatbaar zijn voor beslag. De schuldeiser zal derhalve steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de eigendommen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden. Daarbij geldt dat immuniteit van executie niet is beperkt tot eigendommen waarvan de onmiddellijke bestemming een publieke is. Dit toetsingskader komt, zo volgt uit rechtspraak van het EHRM, niet in strijd met artikel 6 EVRM.
4.14.
In dit geval is sprake van een kort geding, waarin – zoals hiervoor is overwogen – de gewone bewijsregels niet van toepassing zijn. DTEK hoeft in dit kort geding dus niet te ‘bewijzen’ dat de beslagen aandelen van Gazprom International in Wintershall te beschouwen zijn als eigendom van de Russische Federatie en dat deze aandelen een niet-publieke (lees: commerciële) bestemming hebben. Zij dient dit wel aannemelijk te maken en hiervoor voldoende gegevens aan te dragen. Dit betekent dat eerst moet worden beoordeeld of aannemelijk is dat de beslagen aandelen van Gazprom International in Wintershall zijn aan te merken als ‘property’ van de Russische Federatie en vervolgens of DTEK erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat de beslagen aandelen een niet-publieke bestemming hebben.
4.15.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk dat de in beslag genomen aandelen van Gazprom International zijn aan te merken als ‘property’ van de Russische Federatie. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het begrip ‘property’ in de zin van artikel 19, onderdeel c, van het VN-Verdrag moet ruim worden uitgelegd, vgl. het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 juni 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:977). Daaronder valt niet alleen civielrechtelijke eigendom. De term ‘property of a State’ moet worden gelezen als een verkorte weergave van
‘its property or property in its possession or control’. Van beslissende betekenis in dit verband is dus of de Russische Federatie controle in de zin van ‘zeggenschap’ uitoefent over de in beslag genomen aandelen. DTEK heeft in het kader van dit kort geding voldoende aannemelijk gemaakt dat de Russische Federatie controle in die zin uitoefent. Niet ter discussie staat dat de Russische Federatie te allen tijde meer dan 50% van de aandelen houdt in PJSC Gazprom, de ‘tophoudstermaatschappij’ van het Gazprom-concern. Door Gazprom International is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken dat – zoals DTEK gemotiveerd heeft aangevoerd – a) PJSC Gazprom blijkens haar statuten is opgericht door de Russische Federatie, b) de Russische Federatie een zwaarwegende stem heeft in de benoeming van de bestuurders van PJSC Gazprom en c) besluiten door de algemene vergadering van aandeelhouders van PSJC Gazprom worden genomen met een gewone meerderheid van stemmen. Aannemelijk is op grond van die omstandigheden dat PJSC Gazprom, die op haar beurt 100% van de aandelen houdt in de 100% aandeelhouder van Gazprom International, LLC Gazprom Capital, de uiteindelijke zeggenschap over de beslagen aandelen heeft.
4.16.
Bij de beoordeling van de vraag of de door DTEK beslagen aandelen een publieke of een commerciële bestemming hebben, speelt in de eerste plaats de vraag welke peildatum moet worden gehanteerd. DTEK stelt dat dit 21 juli 2025, de datum van beslaglegging, moet zijn. De voorzieningenrechter volgt DTEK in die stelling. In de jurisprudentie over immuniteit van executie kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het hanteren van een andere peildatum bij beslag op aandelen. Vervolgens constateert de voorzieningenrechter dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad over immuniteit van executie het toetsingscriterium ‘publieke bestemming’ niet exact is afgebakend. Dit betekent dat van geval tot geval aan de hand van de zaaksspecifieke omstandigheden moet worden beoordeeld of een beslagen goed, in dit geval de door Gazprom International gehouden aandelen in Wintershall, een publieke dan wel een commerciële bestemming heeft. Daarbij is het – zoals gezegd – aan DTEK om aannemelijk te maken dat deze aandelen geen publieke bestemming hebben. DTEK is daarin naar het oordeel van de voorzieningenrechter in voldoende mate geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.17.
De beslagen aandelen worden gehouden door Gazprom International. De Russische Federatie is via haar belang in PJSC Gazprom (zij houdt op dit moment 50,23% van de aandelen) tevens indirect aandeelhouder van Gazprom International. Niet ter discussie staat dat zowel Gazprom International als PJSC Gazprom blijkens hun statuten commerciële ondernemingen zijn, gericht op het maken winst uit de commerciële exploitatie van gas en olie in diverse landen. Ook Wintershall houdt zich bezig met de commerciële exploitatie van gas en olie in de Noordzee. In zoverre is sprake van een andere situatie dan in de Samruk-zaak, waarin de beslagen aandelen werden beheerd met het specifieke doel bij te dragen aan de economische ontwikkeling en de vergroting van de nationale welvaart van de republiek Kazachstan. Evenmin doet zich hier – zoals in de Samruk-zaak – de situatie voor dat de Russische Federatie (indirect) enig aandeelhouder is van Gazprom International. De Russische Federatie houdt immers ‘slechts’ 50,23% van de aandelen in PJSC Gazprom en de overige aandelen worden – naar niet ter discussie staat – gehouden door commerciële partijen. Daarmee kan op basis van enkel het feit dat de Russische Federatie via haar belang in PJSC Gazprom indirect aandeelhouder is van Gazprom International niet reeds de conclusie worden getrokken dat de beslagen aandelen een publieke bestemming hebben.
4.18.
De opbrengsten die uit hoofde van haar aandelen in Wintershall aan Gazprom International toekomen bestaan uit een mogelijke winst bij verkoop van de aandelen en dividenduitkeringen (als daartoe door Wintershall worden overgegaan). Die opbrengsten kunnen via LLC Gazprom Capital uiteindelijk deels, dat wil zeggen voor maximaal 50,23%, in de vorm van dividenduitkeringen van PJSC Gazprom aan de Russische Federatie ten goede komen. Niet ter discussie staat immers dat PJSC Gazprom op grond van haar statuten gerechtigd is tot het uitkeren van behaalde winsten aan haar aandeelhouders. Vaststaat dat PJSC Gazprom vanaf medio 2022 geen dividend meer aan haar aandeelhouders heeft uitgekeerd. Daarmee kan strikt genomen niet worden aangenomen dat de beslagen aandelen op het moment van beslaglegging een publieke bestemming hadden. Gazprom International heeft onder verwijzing naar de Nederlandse opinie betoogd dat voor de immuniteitsvraag van belang is of PJSC Gazprom de intentie heeft om dividend uit te keren. Volgens Gazprom International is die intentie er nog wel degelijk. Gazprom International stelt – eveneens onder verwijzing naar de Nederlandse opinie – dat sprake is van een tijdelijke situatie, die haar verklaring vindt in de gewijzigde economische en geopolitieke situatie als gevolg van het conflict in Oekraïne. Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van het betoog van Gazprom International dat voor de uit te voeren beoordeling het al dan niet bestaan van een intentie bij PJSC Gazprom om dividend uit te keren van beslissende betekenis is, kan niet worden aangenomen dat de beslagen aandelen een publieke bestemming hebben. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat DTEK gemotiveerd heeft betoogd dat er binnen het Gazprom-concern bewust voor is gekozen om geen dividend (meer) uit te keren. DTEK heeft daarbij verwezen naar diverse nieuwsartikelen uit (Russische) media. Daarnaast heeft DTEK onder verwijzing naar het jaarverslag van PJSC Gazprom, een bestuursbesluit van PJSC Gazprom en een zogenaamde teaser over de beoogde verkoop van de aandelen in Wintershall aangevoerd dat PJSC Gazprom voornemens is om te investeren in diverse projecten in Rusland en Azië en dat het investeringsplan daarvoor al is goedgekeurd. Gazprom International heeft het door DTEK gestelde weliswaar (onder verwijzing naar een nieuwsbericht van 30 augustus 2022) weersproken, maar dit laat onverlet dat – waar diepgravend onderzoek daarover het bestek van deze kortgedingprocedure te buiten gaat – er voorshands voldoende aanwijzingen zijn dat PJSC Gazprom al enige tijd niet de intentie (meer) heeft om tot dividenduitkering over te gaan. Daar komt bij dat ook als moet worden aangenomen dat PJSC Gazprom bedoelde intentie nog altijd heeft, niet zonder meer kan worden aangenomen dat de 50,23% van de verkoopopbrengst of uitgekeerde dividenden die via dividenduitkeringen aan de Russische Federatie toekomt, door de Russische Federatie zal worden aangewend voor publieke doeleinden. Daartoe is van belang dat DTEK – naar de voorzieningenrechter begrijpt – betwist dat de Russische Federatie de vóór 2022 door PJSC uitgekeerde dividenden heeft aangewend voor publieke doeleinden en in dit kort geding niet kan worden aangenomen dat die betwisting niet slaagt. Uit niets blijkt immers dat de Russische Federatie die dividenden destijds wel voor publieke doeleinden heeft aangewend. Een en ander maakt dat er op basis van hetgeen DTEK in dit kort geding heeft aangevoerd voorshands vanuit moet worden gegaan dat de beslagen aandelen een commerciële bestemming hebben. De slotsom is dan ook dat het beroep op immuniteit van executie niet slaagt.
4.19.
Gazprom International heeft zijdelings nog aangevoerd dat de vordering van DTEK op haar tot het dulden van verhaal naar Russisch recht is verjaard, maar die stelling heeft Gazprom International onvoldoende handen en voeten gegeven. Daarmee kan in het kader van de in dit kort geding aan te leggen summiere toets niet worden aangenomen dat die vordering naar Russisch recht daadwerkelijk is verjaard, aangenomen dat het verjaringsvraagstuk, zoals Gazprom International stelt, naar Russisch recht moet worden beoordeeld. Opheffing van het beslag op die grond is dan ook evenmin aan de orde.
4.20.
Een afweging van de wederzijdse belangen kan tenslotte evenmin leiden tot opheffing van het gelegde beslag. Het belang van DTEK bij handhaving van het beslag is evident: de Russische Federatie komt het arbitraal vonnis niet vrijwillig na en voorshands is onvoldoende aannemelijk dat er (andere) vermogensbestanddelen zijn waarop door DTEK ten laste van de Russische Federatie verhaal kan worden genomen. Daartegenover staat het belang van Gazprom International om ongestoord over de aandelen in Wintershall te kunnen beschikken. Gazprom International stelt dat zij Mazarine bereid heeft gevonden om de desbetreffende aandelen van haar over te nemen. Gazprom International verwijst in dat verband naar de op 20 maart 2025 en 20 augustus 2025 tussen haar en Mazarine gesloten Memorandums of Understanding. Naar de voorzieningenrechter begrijpt stelt Gazprom International dat het beslag op de aandelen eerst moet worden opgeheven alvorens met Mazarine een koopovereenkomst kan worden gesloten. Het is volgens Gazprom International met het oog op het voorkomen van gedwongen ontslagen én ondergraving van de energiezekerheid van Nederland van groot belang dat de met Mazarine beoogde transactie doorgang zal vinden. Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van deze stellingen van Gazprom International, valt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een belangenafweging uit in het nadeel van Gazprom International. Daartoe is van belang dat Gazprom International onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er – zoals zij stelt – vanwege de op haar van toepassing zijnde wet- en regelgeving voor haar geen mogelijkheden bestaan om vervangende zekerheid te stellen. Gazprom International heeft weliswaar betoogd dat het vanwege de internationale sancties tegen de Russische Federatie voor haar niet mogelijk is om een bankgarantie te stellen, maar daarmee is niet gezegd dat er voor haar geen enkele mogelijkheid tot het stellen van vervangende zekerheid voorhanden is. Meer in het bijzonder heeft Gazprom International onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is om na verkoop en levering van de aandelen aan Mazarine de verkoopopbrengst geheel of ten dele in depot te plaatsen. DTEK heeft zich immers onder die voorwaarde bereid verklaard om het beslag op te heffen. Bij die stand van zaken moet het er voorshands voor worden gehouden dat het beslag als zodanig niet in de weg behoeft te staan aan de door Gazprom International beoogde verkoop van de door haar in Wintershall gehouden aandelen.
4.21.
Uit al het voorgaande volgt dat de vordering van Gazprom International niet toewijsbaar is.
4.22.
Gazprom International is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van DTEK worden begroot op:
- griffierecht € 714,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.999,--

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verleent verstek tegen de Russische Federatie;
5.2.
wijst het door Gazprom International gevorderde af;
5.3.
veroordeelt Gazprom International in de proceskosten van DTEK ad € 1.999,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Gazprom International niet tijdig aan het vonnis voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2025.
mw

Voetnoten

1.Zie Parl. Gesch van het NBW, Invoering 3, 5 en 6, Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (…), 1992, blz. 91-93. Met name is niet duidelijk of de wetgever deze beslag- en executiemogelijkheid heeft willen reserveren voor specifieke in de wet geregelde gevallen waarin verhaal kan worden genomen op goederen toebehorend aan de ander voor een schuld van de schuldenaar.