In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 19 augustus 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser, van Beninse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank heeft het beroep behandeld op 29 augustus 2025, waarbij eiser aanwezig was in het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gronden had voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de noodzaak van een overdracht onder de Dublinverordening. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister de informatieplicht heeft geschonden door de informatiefolder niet in de juiste taal aan eiser te verstrekken, maar heeft geconcludeerd dat dit gebrek niet leidt tot opheffing van de maatregel. De rechtbank heeft de belangenafweging in het voordeel van de minister laten uitvallen, omdat eiser voldoende was geïnformeerd over zijn procedurele rechten.
De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.