In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat de openbare orde de maatregel vorderde vanwege het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. De eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.
Tijdens de zitting op 1 september 2025, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de argumenten van de eiser gehoord. De eiser stelde dat er geen zicht was op uitzetting naar Marokko, omdat er al acht maanden geen laissez-passer was afgegeven. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn, aangezien de aanvraag voor de laissez-passer op 6 januari 2025 was ingediend en er geen negatieve reactie was ontvangen.
De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was, maar kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.